Een rustig stadje in het zuiden van het land, Brabant, Nederlandse provinciale wegen veranderen bijna ongemerkt in Belgische – stroken ondoordringbaar lijkende bossen grenzen aan provinciale wegen. Er ligt daar een stad, geen dorp, enkele kilometers van de grens. Vanuit de verte herken je de kerktoren, maar die zie je overal in Brabant. Er ligt een plein – recht tegenover de kerk vind je een café – een rustig, bijna slaperig stadje dat op werkdagen leegstroomt – mannen en vrouwen die aan het werk gaan of kinderen naar school brengen – ’s avonds gaat het andersom – dan komen ze weer thuis – een normaal leven. Twee supermarkten, een sporthal, maar geen bioscoop – voor een film moet je een stuk rijden.
Het is er nu weer rustig, maar zo is het niet altijd geweest – de verslaggevers en cameramensen zijn gelukkig verdwenen – sinds enkele dagen is het stil. In het weekend zien we nog wel eens ramptoeristen passeren die zelfs inwoners van Zwaagveld aanklampen, omdat ze het verhaal uit de eerste hand willen horen – ja, er wordt wel eens gespuugd en gevloekt – we kennen allemaal iemand die in het voorjaar iemand heeft verloren door de Sirene. Het betekent ook dat we het verhaal niet aan buitenstaanders willen vertellen – hoezeer je ook aandringt. Ik schrijf dit verhaal dan ook voor mezelf. Zodat ik mezelf over vijf jaar kan verbazen over de vreemde, schokkende gebeurtenissen die onze stad in een vreemde spookachtige ban heeft weten te houden.
*****
Het was begin maart, een rustige koude nacht, zoals de winter aldoor erg koud is geweest. Een veertigjarige man ging ’s nachts naar het toilet en hoorde geluiden in de slaapkamer van zijn zoon die hij niet zou moeten horen – de jongen hoorde in bed.
Frans van den Boogaard, zoals de man heette, bedwong zijn aandrang en opende de slaapkamerdeur die gewoonlijk op een kier stond. Zijn zoon stond bij het raam – jaloezieën had het ventje omhoog getrokken en hij stond naar buiten te staren – straatlicht drong de verduisterde slaapkamer binnen – dunner wordend geel licht – verderop lag het bos dat zich volledig in het duister had gehuld – bomen en struiken waren donkerder dan de nacht.
“Wat is er, jongen? Waarom lig je niet in bed?”
Van den Boogaard klonk heel rustig en beheerst.
“Daar is ze ergens,” en de vinger van zijn zoon wees naar een onbekend punt achter de bomen, “ik hoor een stem en die komt dáár ongeveer vandaan, papa.”
“Ik hoor niks,” zei Van den Boogaard die naast zijn zoon ging staan en eveneens naar de bomen staarde.
“Het is echt waar, hoor! Ik hoor het echt!”
“Wat voor stem hoor je dan?”
“Een droevige stem – een vrouw – alsof ze stiekem huilt – alsof ze van iemand niet mag huilen,” zei hij.
“Maar dan kan toch helemaal niet!”
“Ik hoor het echt, papa! Alsof ze naast me staat.”
“Nog steeds?”
“Ja.”
“Heb je niet gedroomd of zo?”
“Nee – echt niet – ik hoor het nog steeds!”
“Nou, het stopt vanzelf, of je valt in slaap,” zei Van den Boogaard die zijn zoon naar bed dirigeerde – hij legde een hand op de rug van de jongen die in bed stapte, maar tegelijkertijd naar het raam bleef kijken. Zijn vader liet de jaloezieën naar beneden zakken. “Hoor je die stem soms in je hoofd?”, vroeg hij.
“Nee – het is bijna alsof ze naast me staat.”
“Dus niet in je hoofd?”
“Nee.”
“En ze moet in het bos zijn?”
“Ja.”
“Vreemd verhaal.”
“Papa – Wat zou er aan de hand zijn?”
“Geen idee, jongen. Ik zal morgen eens navragen.”
“Zou er een fee – of een elfje – in het bos zijn?”, vroeg zijn zoon. “Die verdwaald is en dan moeten we hem helpen de weg naar huis terug te vinden – zoiets.”
“Mm – ik moest maar eens andere verhalen voorlezen,” zei Van den Boogaard, “als ik je zo hoor.”
Er bestaan geen eerdere verslagen van een stem die in het bos klonk – voor de familie Van den Boogaard bleef het hier bij – de fantasie van een kleine jongen veronderstelde het bestaan van een fee of elfje die hopeloos verdwaald zou kunnen zijn. Frans van den Boogaard vreesde een ontluikende psychische afwijking – stemmen in het hoofd van zijn zoontje.
Hij ging alsnog naar het toilet, keerde terug naar bed en zijn vrouw begon direct te vragen wat er aan de hand was. Ze had het verhaal maar half gehoord. Hij bracht gedetailleerd verslag uit van het voorval en zijn vrouw trok een gezicht dat afschuw verraadde.
“Bah – hier hou ik niet van, hoor,” zei ze.
“Ik zal morgen eens navragen bij Mike.”
“Ja, graag, want dit vind ik raar.”
Na bijna tien minuten verscheen hun zoontje in de deuropening en zijn gezicht stond niet erg opgewekt.
“Hoor je die stem nog steeds?”, vroeg zijn vader.
“Ja,” was het antwoord. “Mag ik bij jullie slapen?”
“Kom maar – voor deze keer.”
Hij ging tussen zijn ouders liggen en sliep als eerste, terwijl Van den Boogaard zich afvroeg wat er aan de hand zou kunnen zijn – zijn zoon was ziek of er zou echt een stem in het bos moeten zijn, maar dat was natuurlijk onzin – zulke dingen gebeurden niet. Het bleef een onbeantwoorde vraag – de ochtend kwam – de jongen, die Paul heette, werd opgewekt wakker en de herinnering aan afgelopen nacht leek al verdwenen. Van den Boogaard, zijn vader, wilde er niet meteen over beginnen – Paul kon het beter vergeten, maar hij had zijn echtgenote beloofd met de achterburen te praten die twee kinderen hadden, twee jongens, die dezelfde leeftijd hadden als zijn zoon. Zijn blik ontmoette die van zijn vrouw – er volgde een blijk van wederzijds begrip, dus ze zouden er niet snel opnieuw over beginnen, tenzij Paul dat zelf al deed.
Het was vrijdagochtend – de kinderen gingen naar school – Van den Boogaard ging aan het werk en betwijfelde of hij het nachtelijke voorval ter sprake zou brengen, omdat de collega’s het onmogelijk zouden begrijpen – het was absurd, onbestaanbaar – een stem die uit het bos kwam en naast zijn zoon te horen was – een nachtelijke stem – een droevige stem, een vrouw, alsof ze stiekem huilde – ja, zo was het.
’s Ochtends zag Van den Boogaard auto’s van Staasbosbeheer en politie langs de provinciale weg – ook een vrouw die haar bouvier aan de lijn hield. Hij kende haar – ze woonde in dezelfde buurt. Ze heette Alice Verboom, wandelde elke ochtend en avond in het bos, maar die vrijdagochtend was alles anders – zoals de nacht ook anders was verlopen dan normaal.
Boef – en zo noemde ze elke bouvier die ze ooit had gehad – begon halverwege de nacht te janken en te blaffen – dit duurde tot zonsopkomst – daarna werd het stil – Alice ging kijken en maakte zich ernstige zorgen, omdat het soms leek alsof haar hond dwars door het raam van de schuurdeur wilde springen – het dier stond met zijn voorpoten tegen de ruit en het dier blafte en jankte naar een onbekend punt. Alice Verboom maakte zich nooit veel zorgen over indringers, die keken wel beter uit – nu maakte ze zich ernstige zorgen over haar hond die agressief reageerde. Het kostte moeite, maar ze wist Boef in de bijkeuken te krijgen – er waren geen deuren met grote ruiten erin – al ging Boef door met blaffen en janken.
Alice woonde dichterbij het bos dan Frans van den Boogaard, zodat de stem mogelijk meer effect zou moeten hebben – ze hoorde net zo min als Van den Boogaard een stem – anders dan Paul en ook Boef – . Tijdens de ochtendwandeling gedroeg de hond zich alsof er totaal niets was voorgevallen – toch moest Alice een andere route wandelen dan ze normaal zou doen. Een politieman hield haar tegen – een jonge vent die zo van de academie zou kunnen komen – een twintiger. “U moet het bos vandaag overslaan, mevrouw,” zei hij, “het is helemaal afgesloten.”
“Waarom?”, vroeg Alice die zich de nachtelijke opwinding veel te goed herinnerde en bovendien verrekte slecht had geslapen als gevolg daarvan.
“Er zijn erg veel dode dieren aangetroffen in het bos,” zei de agent. “We weten niet goed wat er is gebeurd.”
“Dode – ?”
“Ja, mevrouw.”
“Mijn hond is uren aan het janken en blaffen geweest. Ik werd er zelf compleet stapeldol van, verdorie.”
“U moet de media in de gaten houden,” zei hij.
“Ja, lekker zinvol,” zei ze, “die weten ook niks.”
“We gaan het goed onderzoeken, mevrouw.”
“Dat mag ik wel hopen, ja.”
Alice Verboom wandelde verder op het fietspad en deelde het nieuws op Facebook. Ze mocht het bos niet in vanwege de dode dieren die er waren aangetroffen.
Terwijl ze de wandeling voortzette, hield ze de bomen in de gaten – met name vogelnesten die begin maart goed zichtbaar waren, omdat er geen bladeren aan de bomen groeiden – ze was ook een vogelliefhebber. Normaal gesproken zag Alice vogels met nestmateriaal af en aan vliegen – het was een drukte van belang, maar op die vrijdag was er niets meer. De nesten, die deels in aanbouw schenen te zijn, oogden verlaten – er waren geen vogels meer, zo leek het. Een wandeling van bijna een uur en er was geen vogel te zien. “Ik wou dat je kon praten,” zei ze tegen Boef, ze krabde op zijn kop en ze gingen toen weer verder.
Mike van Tilborgh was ‘s nachts wakker geworden, omdat zijn zoontje begon te schreeuwen. Van Tilborgh sprong uit bed en stond binnen enkele seconden in de slaapkamer van Pepijn, zoals de jongen heette, die een verhaal vertelde over een dwingende, droevige stem in het bos, niet ver weg, niet dichtbij. Erger was dat de kat des huizes de oversteek had gewaagd en door een auto was geschept. De moeder van Pepijn ontfermde zich over haar zoon, terwijl zijn vader Mike gekleed in een kamerjas en lopend op teenslippers het huis verliet om te controleren of Dorus nog leefde, al vreesde hij het ergste – het zou een verloren missie kunnen zijn. In het voorbijgaan nam hij een plastic tas mee waarin hij de stoffelijke resten van de huiskat kon bewaren.
Het verhaal dat zijn zoon had verteld, namelijk een droevige en dwingende stem in het bos, spookte door zijn hoofd – hij stond bij Dorus die overduidelijk niet meer in leven was, maar toch ging zijn aandacht naar een verontrustend vreemd verschijnsel. Vele honderden vogels wervelden in de atmosfeer, een zeer ongewone aanblik als het donker is, vogels krasten en schreeuwden onophoudelijk, niet eens oorverdovend, wel opvallend, een wolk van vogels die onophoudelijk van vorm bleef veranderen.
Hij keek naar de vogels, maar zag tegelijkertijd links en recht kleinere dieren, zoals muizen en konijnen, voorbij rennen, alsof ze op de vlucht waren voor een groot gevaar. Van Tilborgh hoorde zeker geen bijzondere geluiden, zeker geen droevige, dwingende stem die ervoor zorgde dat een kat zoals Dorus in blinde paniek de weg over zou steken – de automobilist hoefde niet eens te merken dat hij een dier had geraakt – als hij muziek aan had staan.
Mike van Tilborgh bukte en liet de dode kat in de plastic tas verdwijnen, zodat het dier een soort begrafenis zou kunnen krijgen – morgen, als alle opwinding achter de rug was. Hij draaide zich half om – het was vroeg in het voorjaar en behoorlijk koud. Een eindje verderop vielen er dieren uit de lucht – hij zag vogels omlaag vallen – een grimmige aanblik.
Een droevige, dwingende stem – zo had zijn zoon het genoemd. Het was een onbekend fenomeen. Van Tilborgh wilde het niet verklaren – gezien het tijdstip. Hij wandelde terug naar huis – er passeerde een auto en moest enkele seconden wachten – hij keek naar de enorme wolk van vogels die hij had gezien, maar nu alweer de helft minder leek te zijn geworden. Er bleven vogels omlaag vallen – bijna onophoudelijk, alsof de dieren in totale paniek bleven rondvliegen tot ze simpelweg dood uit de lucht vielen – ze vluchtten niet, maar bleven rondvliegen – in kleinere aantallen. Straks zou het weer volkomen rustig zijn. Van Tilborgh ging het huis binnen en overwoog om het alarmnummer te bellen – het was echt vreemd wat er buiten gebeurde – hij liet de dode kat op de werkbank achter en ging verder – Pepijn lag inmiddels in bed.
De jongen hoorde het verslag van zijn vader aan, terwijl tranen over zijn wangen rolden. “Waarom gebeurt dit nou, papa? Waarom roept die mevrouw?”
“Geen idee, jongen. Ik heb werkelijk geen idee.”
De jongen verwoordde heel goed het probleem dat we allemaal hadden met een droevige, dwingende stem, zoals het ook in de media spoedig heette, omdat niemand begreep wat er gebeurde en vooral waarom.
De volgende ochtend werden er vele honderden dode dieren verzameld en onderzocht door wetenschappers die weinig anders konden zeggen dan dat een onbekende stressfactor een zekere paniek had veroorzaakt. Alleen dieren en kinderen hadden de stem gehoord, mits de dieren hetzelfde vrouwelijke geluid hebben waargenomen en dat was allerminst zeker. Jonge getuigen spraken over een stem, die van een jonge vrouw, die aan het roepen was, maar dat hoefde niet te betekenen dat het ook echt zo was.
Er circuleerde al vrij snel uiteenlopende filmpjes die mensen hadden gemaakt en gedeeld via Facebook. Daarmee begon ook alle media-aandacht. Een duivenmelker had bijna 2 minuten lang gefilmd hoe zijn dieren zich doodvlogen – in het begin hoorde je kreten van ontzetting en verbijsterde commentaren, afkomstig van zowel de man als de vrouw – na bijna een minuut vielen de eerste duiven neer. Er waren veel meer van zulke filmpjes – honden, katten, konijnen; alle soorten dieren die door mensen in huis waren gehaald en ze werden echt allemaal compleet gek, terwijl de volwassenen toekeken en niets bijzonders wisten te constateren. Een talkshow wist enkele buurtbewoners naar de studio te halen, maar de meeste mensen weigerden iedere medewerking en hoopte dat het een eenmalig incident zou zijn. We hadden geen idee, het was nog maar net begonnen.
Maandelijks archief: februari 2017
Sirene (1/4) –
Spirits (7/7) Avondster
Oom Colin leunt achterover, zijn wenkbrauwen raken in een diepe frons en hij zegt: “Je hebt jezelf een goede dekmantel gegeven en dan nog zoek je die man op, terwijl je dat niet hoeft te doen. Dat snap ik niet.”
“Hij zou voor mijn moeder zorgen – dat heeft hij beloofd – of moeder nou zelfmoord heeft gepleegd of is vermoord door De Organisatie doet niet ter zake. Hij heeft onschuldig bloed aan zijn handen,” zegt Chase.
“Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere,” reageert oom Colin. “Je moet nog veel bijleren.”
Chase bijt op zijn onderlip en wacht enkele ogenblikken voordat hij verder gaat met zijn verhaal. “Ik heb rondgezworven in het bos, terwijl de sirenes van brandweerauto’s wegstierven – een enkele keer bleef ik staren naar de rode gloed aan de horizon, maar de vlammen doofden langzaam uit. Ik hoopte op het gezelschap van mensen, heel gewone mensen die in hun dorpen of steden woonden. Misschien zou iemand me kunnen helpen, want uiteraard had ik geen geld voor een buskaartje en anders zou ik moeten liften. Ik moest zien te ontdekken waar ik me bevond – ver weg van huis, of relatief dichtbij. Bij zonsopgang ontdekte ik een laag gebouw in een wolk van licht – het was een pompstation – ik liep zelf nog in het bos. Ik sprong over een modderslootje, klom over een prikkeldraad en wachtte op een auto die passeerde – er stonden iets van veertig vrachtwagens geparkeerd die kentekens hadden uit diverse landen. Gelukkig bevond ik me in Nederland – ik bestudeerde kentekens van personenauto’s die me vertelden waar de bestuurders vandaan moesten komen – een internetadres, een plaatsnaam, een kleine aanwijzing was voldoende om een aanknopingspunt te geven. Het duurde een half uur voordat ik iemand had gevonden die me naar huis wilde brengen. Ik zei dat ik alles was kwijtgeraakt, al mijn geld en pasjes, ik moest op een of andere manier thuis zien te komen. Ik stapte in de auto van een vent die juist een nachtdienst had gedraaid en onderweg was naar huis, maar bij het pompstation sigaretten had gekocht.
Terwijl ik de gordel vastmaakte, schopte ik lege blikjes van een energydrank weg en achtergebleven verpakkingen van drop, maar ook een broodkorst. Hij reed in een verschrikkelijk oud barrel – een auto die minstens zeventien jaar oud was, zelfs geen airco had – het deed er niet toe, want hij wilde me thuisbrengen. Mijn chauffeur woonde in de dezelfde wijk als ik altijd had gedaan en babbelde over afgelopen nacht. Hij bleek al het nieuws te hebben gevolgd over de brand in een oud kloostergebouw, een kostschool, een trainingscentrum dat onzichtbare moordenaars voortbracht, mannen die zich spirits noemden… Ja, het was volop in het nieuws geweest en nog – wel verbaasde ik me over het feit dat het bestaan van spirits tot de mainstream van het nieuws behoorde. Zelf had ik altijd gedacht dat we een geheime organisatie waren – we waren bekender dan ik dacht. Volgens mijn chauffeur was de organisatie volledig uitgeroeid en dat was natuurlijk totale onzin. In mijn geboortestad leefde er nog een belangrijk broeinest. Er bleven er altijd een paar in leven, zoals Mr. Blade.
“Laat me hier maar uitstappen,” zei ik, natuurlijk hoefde ik niet naar huis – mijn huis bestond niet meer – er was een gasexplosie geweest en ik wilde de man ontmoeten die op mijn moeder had moeten passen en het betekende automatisch dat ik hem zou doden. Ik zou slimmer moeten zijn dan mijn slachtoffer, aangezien hij al tientallen jaren een spirit was – die man had de opleiding net zo goed doorlopen. Ik deed de gordel los en stapte uit, gooide het portier dicht – de chauffeur trapte het gaspedaal omlaag en reed weg.
Het was erg vroeg – bijna zeven uur ’s ochtends, veel mensen lagen op bed of waren net aan het douchen. Een paar oudere mensen waren de hond aan het uitlaten, ik zag zelfs een paar mannen die onderweg naar hun werk moesten zijn – op de fiets, met de auto.
Ik droeg een hoodie, de capuchon zakte over mijn ogen – het was belangrijk dat niemand me herkende. Herkenning zou kunnen betekenen dat het plan niet doorging – Mr. Blade zou direct gewaarschuwd zijn, net als Mr. Flyer trouwens, maar ik wist dat Mr. Blade op vaste adresjes te vinden was – ik wist dat hij vaak bij een en dezelfde hoer in bed lag, alsof hij haar pooier was, zonder de stelselmatige mishandelingen van Fat Willy natuurlijk. De vrouw woonde in een boot langs het kanaal, niet ver van de brug, er lag een hond op het dek te slapen, vaak was het dier buiten, vooral als Mr. Blade aanwezig – dat was een beetje het signaal. Ik vertrouwde erop dat Mr. Blade niet zou afwijken van zijn routine, omdat het betekende dat hij inderdaad betrokken was bij de spirits – hij zou zich beslist niet bij een geïnteresseerde menigte voegen om het brandende gebouw te bekijken in de hoop meer te ontdekken over het aantal slachtoffers, bovendien had Mr. Blade daar zijn personeel voor.
De hond vormde best wel een obstakel, ik kon het dier natuurlijk doden, maar heb niets tegen honden. Ik passeerde oude huizen met trappetjes, net als het onze dat niet langer bestond en ik zou er niet heen kunnen gaan – misschien over dertig jaar of zo. Hier en daar probeerde een schemerlamp verlichting in een kamer te werpen – gordijnen gingen langzaam open. Achter mijn broekriem stak de dolk, net als tijdens mijn vlucht, terwijl ik hem tijdens de autorit in één van de steekzakken van mijn sweater heb bewaard – ik wilde de chauffeur kunnen doden, als het moest. Uiteindelijk leunde ik tegen een boom en probeerde te bedenken hoe ik in de boot zou geraken, aangezien de hond zich op het dek gemakkelijk had gemaakt. Ik zou Mr. Blade op de kade kunnen vermoorden, maar dan zouden er getuigen zijn die over me vertelden. Bovendien werd het moeilijker om weg te komen. Burgers zouden filmpjes maken van een jongen die wegvluchtte nadat hij een man had neergestoken.
Na ongeveer tien minuten begon ik naar de boot te lopen en verwachtte een reactie van de hond die wakker werd, toen ik dicht genoeg was genaderd. Ik gooide stukjes oud brood naar het dier die naar de kruimels hapte en begon te kwispelen. Je moet weten dat ik altijd goed met honden om heb kunnen gaan – alle honden dus. De herdershond stapte op de loopplank en kwam in mijn richting – geen echt goeie waakhond die had moeten blaffen. Ik legde mijn hand op zijn kop en krabde enkele malen. Het was voldoende om verder te mogen gaan. De hond zou me geen strobreed in de weg leggen, tenzij ik zijn baasje wilde vermoorden – de prostituee dus.
Zouden ze de voordeur op slot hebben gedaan? Ja dus, maar het betekende niet zoveel – openmaken van voordeuren was een examenvak op school – we waren er allemaal erg bedreven in en Mr. Blade moest hebben geweten dat die kennis ooit tegen hem zou worden gebruikt – vroeg of laat zou iemand dat doen.
Binnen anderhalve minuut was ik binnen – beginnend daglicht probeerde binnen te dringen – gordijnen waren half geopend en er heerste een diepe rust. Het schiep wiegde heel langzaam, er was nauwelijks sprake van golfslag, maar ik voelde het wel degelijk. Woonkamer was netjes, burgerlijk ingericht,
Er lag een vloerbedekking met enkele vloerkleden, ik wandelde langs een ladekast en trok enkele laden open – duwde ze voorzichtig weer dicht – ik wilde verder lopen, maar stuitte op een interessante lade – er lagen enkele injectiespuiten in en een wat ampullen – insuline – ik had aan een injectiespuit voldoende.
Aan de muren hingen schilderijtjes waarvan ik vermoedde dat ze originelen konden zijn. De broodwinning van de vrouw zou voor Mr. Blade weinig verschil hebben gemaakt – een baan is een baan. Hij had goed voor haar gezorgd – dat stond vast. Zou hij haar wel eens hebben geslagen? Na de woonkamer belandde ik in een gangetje, links van mij een toilet en badkamer – daarachter een slaapkamer. Wat zou ik achter die deur mogen verwachten? Waarschijnlijk lagen ze allebei te slapen en misschien waren ze nog maar kort geleden naar bed gegaan. Mr. Blade was een man die voornamelijk ’s nachts leefde. De insuline moest bijna voor hem zijn, dacht ik. Ik legde mijn hand op de deur en wachtte enkele seconden voordat ik de klink omlaag duwde. Was er iemand aan het douchen? Zat er iemand op het toilet? Ik ging terug en controleerde elke ruimte. Leeg.
Bijna twee minuten later duwde ik alsnog de klink omlaag en duwde de deur in zijn geheel open, want ik wilde honderd procent zeker weten dat hij me niet opwachtte – ik zou een weerstand moeten ontmoeten – er zou een hoofd boven de donsdeken uit moeten steken – twee hoofden zelfs – man en vrouw – geen vormeloze hoop waaruit ik moest concluderen dat er iemand lag – hij zou me allang gehoord kunnen hebben. Hij wel, zij niet. Hij was ervoor getraind. Maar hoelang kun je op een moordenaar blijven wachten voordat je je gemak ervan gaat nemen? Vroeg of laat let je niet meer op – het zal mij ook ongetwijfeld ooit eens overkomen – als ik geluk heb.
Ik bleef in de deuropening staan – ze lagen allebei – onmiskenbaar – in bed – ik herkende het grote, logge en inmiddels lompe gedaante van Mr. Blade. Nu moest ik snel handelen en ik had allang bedacht wat ik ging doen – ik zou hem moeten uitschakelen – heel snel – een vuistslag op de kin bijvoorbeeld – eerst Mr. Blade natuurlijk, want hij was het gevaarlijkst. Als ik de hoer moest uitschakelen, zou ik dat doen – doel was om haar wakker te laten worden naast een lijk.
Dat is namelijk waarom we ‘spirits’ worden genoemd – we zijn geen moordenaars die met pistoolmitrailleurs werken – dat is voor sukkels – we dringen je huis binnen en laten je een natuurlijke dood sterven – niemand zal ooit begrijpen dat ik het ben geweest – of iemand anders wiens schaduwen zich langs de muren van je huis heeft bewogen.
Ik telde tot drie en sloeg heel hard – er kraakte iets, maar Mr. Blade leefde nog wel – hij bewoog zelfs, dus ik sloeg nog een keer – de vrouw bleef slapen. Zou ze veel hebben gezopen? Zouden ze allebei hebben gezopen voordat ze naar bed gingen? Ik trok de deken weg en zocht een ader op het dijbeen – liefst dichtbij de lies – een intiem plekje, maar er zitten nu eenmaal enkele prachtige aders die ik kon gebruiken.
De naald drong door in het lichaam – ik begon zuurstof in een ader te spuiten – er zou een luchtembolie ontstaan die een hartaanval tot gevolg ging hebben – . Wie zou er treuren om de dood van een ouwe schooier die jongens opleidde tot killer? Zou de politie zijn dood willen onderzoeken? Het hing af van de verklaring die de vrouw ging afleggen.
Ik heb kort gewacht – eerst wilde ik de eerste duidelijke signalen van een dodelijke hartaanval zien.
Daarna ben ik pas vertrokken. Ik had de dood van mijn moeder gewroken, zowel Mr. Blade als Mr. Flyer konden trots op me zijn – ik was een ueberkiller geworden, zoals iemand ooit had geroepen. Onderweg naar buiten veegde ik alle vingerafdrukken weg die ik had gemaakt – het was genoeg om ze zo slecht te maken dat er geen identiteit aan kon worden gekoppeld, zelfs als er een onderzoek zou komen.
De injectiespuit heb ik volledig kapot getrapt en de stukjes weggegooid in vuilnisbakken langs het pad, maar ook in het water. Overal lag wel iets,” zegt Chase die omlaag kijkt en zijn armen bestudeert.
“Daarna dacht je bij jezelf – laat ik die ouwe oom Colin en tante Catherine maar eens opzoeken – voor hetzelfde geld willen ze me best in huis nemen.”
“Ja.”
“Ik heb niets gehoord over een dode gangsterbaas.”
“Gaat ook niet gebeuren. ‘n Hartaanval. Tja.”
Tante Catherine verschijnt in de deuropening en Chase herkent diverse emoties op haar gezicht waarbij vooral woede overheerst. “Je bent goed in het doden van mensen, maar kun je ook hard werken?”
“Ja, tante Cathy – dat kan ik.”
“In dat geval gaan we verder waar die arme buurman van jou is tegengehouden – je moest maar eens een bloemetje op zijn graf leggen, als je dat ooit kunt.”
“Voorlopig niet, maar ik zal het een keer doen. Het graf van moeder wil ik ook zien,” zegt Chase.
“Goed,” zegt oom Colin die een mes uitklapt en de tie-wraps begint los te snijden. “Je hoort nu bij ons, maar je volgt de regels van het huis – ons huis.”
“Ja oom.”
’s Avonds laat – de zon gaat in het westen onder – Chase heeft een afgelegen plekje op het erf van zijn oom en tante opgezocht – er zijn geen mensen die hem bespieden – denkt hij – maar oom Colin en tante Cathy kijken allebei aandachtig toe, terwijl Chase zijn armen recht voor zich uit steekt – vervolgens maakt hij kort achter elkaar enkele stompende bewegingen – niet heel erg snel, maar erg vertraagd – daarna zien ze zijn rechterbeen omhoog gaan die in een hoek van bijna vijfenveertig graden lijkt te stoppen en daar blijft – gedurende enkele seconden – minstens tien. Tante Cathy loopt weg en schudt alleen haar hoofd.
Oom Colin blijft het ritueel volgen dat zich voltrekt – na bijna tien minuten gaat Chase op zijn handen staan – hij steunt op zijn linkerhand – op zijn rechter – hij bewaart een volmaakt evenwicht – hij loopt op zijn handen en het lijkt hem totaal geen moeite te kosten.
Oom Colin draait zich om en begrijpt – er bestaan geen tamme leeuwen – ze zijn en blijven altijd roofdieren – je moet er voor oppassen. Hij gaat het huis binnen, Cathy is koffie aan het zetten. Gevaarlijk is de moordenaar die kennis draagt van goed en kwaad, want hij zal een laatste oordeel willen vellen.
“Lust je koffie, Colin?”
“Ja – graag.”
Ze schenkt twee kopjes koffie in.
“Ben je er gerust op?”, vraagt ze.
“Wee degene die ooit zijn vertrouwen zal schenden – want die zal er beslist met zijn leven voor betalen.”
“Hadden we hem kunnen weigeren?”
“Nee, hij is familie.”
Spirits (6/7) Inferno
Amper een half uur later zat ik geblinddoekt in een auto – ik had zelfs geen afscheid mogen nemen van moeder die ook niet wist dat ik het huis van de buurman was binnengegaan.
De aanvaller was bloedend blijven liggen en ik zocht naar een hartslag, pols, of bewegende borstkas, een ademhaling. Ik voelde niets.
Twee onbekende kerels belden na een kwartier aan – ik had geprobeerd mijn gezicht te wassen, zodat ik in elk geval de straat zou kunnen betreden. Oudere mannen die schenen te weten wat ze moesten doen – een lijk opruimen, maar ze waren geïnteresseerd in mij – de jongen bleef liggen, onze buurman bleef tegen de gordijnen hangen – als een excuusbeeld, alsof hij betreurde dat het zo was gegaan.
“Jij moet Chase zijn,” zei de oudste van de twee, een kaalgeschoren vent met een baard van een week.
“Ja.”
“Je gaat met ons mee – je bent geslaagd voor je examen, jongen,” zei hij, “je kunt niet naar huis.”
“Wanneer dan wel?”
“Voorlopig niet. We zullen goed voor je moeder zorgen. Je hoeft je geen zorgen te maken.”
Er stond een auto klaar – de motor draaide nog – een oudere vrouw zat naast me en trok vrij onverwacht een blinddoek over mijn hoofd. “Ik vind dit ook niet leuk,” zei ze, “maar zo zijn nu eenmaal de regels.”
Grote auto, perfect functionerende airco en ik herinner me dat de ruiten achter waren geblindeerd. Er waren in de auto geen geluiden hoorbaar van mensen die op straat stonden te schreeuwen of te gillen – ik geloofde er niets van dat er mannen of vrouwen de deur uit waren gelopen om mij in te zien stappen. Zelf had ik nooit gekeken naar zulke auto’s. In feite wist je ook niet dat er ooit een examen bezig was. Ik probeerde de blinddoek weg te trekken – deed verschillende pogingen en kreeg evenzovele tikken op mijn vingers. “Pas op, anders krijg je handboeien om, Chase. De regels zullen veel strenger worden dan je gewend bent geweest. Het gaat nu pas beginnen.”
Een reactie bleef onuitgesproken – ik wilde zeggen dat het me niet langer interesseerde, maar zoals moeder al veel eerder had gezegd – het was te laat.
“Je moet begrijpen dat het normaal is dat je weggaat bij je moeder – elke jongen en elk meisje gaat ooit zijn of haar eigen gang – zo is de natuur nu eenmaal.”
Moeder wist het – ze moest het al die tijd al hebben geweten dat het precies zo zou gaan – ik zou eerst examen doen en als ik het overleefde, werd ik naar een onbekende bestemming gebracht, een oud kloostergebouw dat zich – ergens – bevond.
Ik werd naar mijn slaapkamer – cel – gebracht – een man van ongeveer vijftig jaar oud trok de blinddoek weg en liet me achter – er waren drie raampjes, groot genoeg om de loop van een geweer doorheen te steken – een éénpersoonsbed – toilet en douche bevonden zich in de gang – er waren roestvrijstalen toiletten en wasbakken, alles leek te zijn gemaakt om minimaal een eeuwigheid mee te gaan. Het oogde erg solide, maar ik wilde er zo snel mogelijk weg. Ik wilde naar huis, al zou het betekenen dat we terug moesten keren naar onze oude stinkende verdieping.
Over mijn verblijf in het klooster wil ik niet zo veel zeggen – alleen dat een jongen die iets ouder was dan ik het me lastig probeerde te maken – hij begon me te pesten, maar ik ben geen jongen die zich laat pesten. Hij stond achter me in de kantine – ik geloof dat iedereen al enkele dagen op een reactie van mij wachtte – studenten en leraren – hij strekte zijn arm, zodat hij een appel van mijn dienblad kon pikken. Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem keihard op zijn neus – vervolgens raakte ik zijn kin, zodat hij neerging – ik had het al eens eerder gedaan – mensen gaan neer als je ze daar raakt – ze vallen gewoon neer. Tenslotte schopte ik tegen zijn ballen – hij kromp nog verder ineen en ik liep naar een tafeltje, maar heb wel een glas sinaasappelsap van zijn dienblad gepikt.
Weken gingen er voorbij – de intensiteit van onze trainingen werd uiteraard opgevoerd – soms verdwenen er jongens, maar we stelden nooit vragen. Het ging ons geen bliksem aan en het boeide ook geen mens – we waren er voor onszelf, je reinste individualisten, volgens mij had ook niemand broers of zussen – in elk geval spraken we er zelden over. Eind september volgde er een hittegolf – we kregen een middag vrij en gingen naar de binnentuin – ik was er, maar ook vier andere jongens – geen vrienden – we hadden geen vrienden, want die raakte je kwijt. We lagen in de schaduw van een kastanjeboom en soms viel er een kastanje naar beneden waarbij het de kunst was om hem snel op te vangen – we waren hongerige leeuwen die loerden op nieuwe prooien.
Ik droeg een T-shirt en blauwe spijkerbroek – slippers stonden naast me in het gras dat warm aanvoelde. Ik had een flesje koud water naast me en soms nam ik een slokje. We hoorden auto’s passeren en Joey vroeg: “Zouden we heel ver van de stad zitten?”
“Wil je weg of zo?”, vroeg ik.
“Nee, ik vroeg me alleen af – .”
“Misschien zijn we niet eens in – ,” zei ik.
“Het eerste jaar blijf je in het klooster,” zei Winston.
Voetstappen kwamen dichterbij – ik kwam overeind en draaide mijn hoofd – het was een vechtinstructeur die graag met messen werkte en daar erg goed in was, een man van wie je nooit voldoende kon leren. In zijn rechterhand klemde hij een krant, als een rolletje. “Alsjeblieft,” zei hij, “een stuk over een gasexplosie, het staat op de voorpagina – rechtsonder – sorry.”
Ik knikte eenmaal met mijn hoofd en pakte de krant – er stond een behoorlijk grote foto van de straat – mijn straat, moeder en ik hadden er gewoond, maar er gaapte een gigantisch gat op de plek van ons huis. Bewoonster van een woning had vermoedelijk zelfmoord gepleegd door de gaskraan open te zetten, naam van mijn moeder stond erbij, ze was één van de slachtoffers. Er waren in totaal vier doden gevallen en zeven gewonden waarvan er twee slecht aan toe waren. Ik keek naar de datum – krant was twee weken oud – moeder zou begraven moeten zijn – voor zover de politie iets van haar lichaam terug had gevonden.
Ze hadden gewacht met het bericht – het zou geen zin hebben om te vragen of ik de begrafenis mocht bijwonen – moeder was natuurlijk allang begraven. Of niet – met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.
Ze zouden me nooit ofte nimmer toestemming geven om naar de begrafenis te gaan – afscheid was een emotioneel event waar je last van zou hebben. Ik begreep ineens hoe het zat – de buurman, mijn moeder – alle emotionele bindingen werden één voor één en vakkundig uit de weg geruimd. Moeder was vermoord, ze had geen zelfmoord gepleegd – mogelijk had ze hinderlijke vragen gesteld bij Mr. Blade die wist waar ik naar toe was gebracht, of ze had gedreigd met politie – ook een goed argument om iemand als mijn moeder tegen te houden. Ze zouden me nooit laten gaan – ik zou nooit een eigen leven leiden, zoals andere kinderen – tenzij ze dachten dat ik om het leven was gekomen in een explosie.
“Chase – Wat is er aan de hand, joh?”, vroeg Joey.
“Niks,” antwoordde ik. “Er is niks aan de hand.”
De krant hield ik voor mezelf en ze stelden geen nieuwe vragen meer, want zo hadden we het geleerd.
Ik zocht naar een manier om weg te komen uit het klooster – of de kostschool – dus te ontsnappen, maar dan moesten ze allemaal geloven dat ik dood was. We waren allemaal hartstikke paranoïde, gevolg van onze opleiding en dit gold voor studenten en leraren. Het was duidelijk dat ik iets moest doen waarbij ze direct geloofden dat Chase Hendrix een eind aan zijn leven had gemaakt, omdat hij niet zonder zijn moeder kon. In elk geval begreep ik dat een medestudent als stand-in ongeschikt was, omdat ze hem zouden missen, getalsmatig zou zo’n plan mislukken, we werden gekweld door paranoia – de som moest kloppen.
Al mijn spullen zou ik achterlaten in mijn slaapkamer, voor zover ik eigen bezittingen had verzameld – ik mocht zelfs geen boeken lezen – er was echt niets. De stem van onze buurman klonk nu en dan in mijn oren: ‘Het kwaad komt ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden, jongen?’ Ik moest een chaos creëren die zo alomvattend was dat niemand nog in staat was om te zeggen hoeveel mannen en jongens er dood waren gegaan – er waren er meer die gebruik wilden maken van zo’n kans. Dat wist ik bijna zeker – niemand zou achterblijven om op brandweer en politie te wachten, vragen beantwoorden die leidden tot nog meer ellende, want er zouden meer mannen worden gearresteerd en uiteraard vielen er als gevolg daarvan nieuwe slachtoffers, maar ik kende al geen familie meer – of toch wel – een oom en tante die afgelegen woonden, boeren, mensen die volgens moeder hard werkten.
Een goed complot bestaat in het hoofd van één enkel mens; bedenker en uitvoerder – ik zou brand laten uitbreken in het klooster – op verschillende plekken. Er zouden geen onschuldige levens verloren gaan, want we waren allemaal ellendige moordenaars – . In de werkplaats heb ik alle spullen gezocht om een goede brand te stichten – uiteraard was de deur zorgvuldig afgesloten, maar we leerden nu eenmaal hoe je zulke ruimtes moest binnen komen. Erg moeilijk was het niet – ik had bedacht dat de brand op minimaal vier strategische plaatsen diende te ontstaan. In elk geval zou het onmogelijk worden om via de gebruikelijke route, namelijk de gang, weg te komen uit het klooster en verder hadden we allemaal dezelfde schietgaten als ramen, dus dat zou evenmin lukken – ze zaten als ratten in de val, als het lukte.
Ik ben begonnen op zolder, een enorme houten vloer die vol was gepakt met meubels van hout en textiel, erg oude fauteuils en zitbanken die lekker droog aanvoelden en goed zouden branden – ik verwachtte dat de vloer in brand zou vliegen en instorten – drie branden om de vluchtweg te blokkeren deden de rest. Terpentine, spiritus en een oude gasbrander, meer had ik niet nodig om de brand te stichten – ik goot de fles terpentine half leeg op een oude stoel die me deed denken aan de bureaustoel van Mr. Blade – natuurlijk heb ik staan kijken of het vuur zich goed verspreidde. Ik veronderstel dat die spullen werden bewaard voor moeders zoals de mijne – die een huisje kregen van De Organisatie, want dat ook moest worden ingericht. Tenslotte moest ik zelfs opschieten, omdat de zolder sneller instortte dan ik had verwacht – schreeuwende stemmen verdwenen in een hels inferno – vlammen grepen razendsnel om zich heen – ik probeerde de voordeur open te maken en het lukte me niet eens. Een dolk stak achter mijn broekriem, we gebruikten geen vuurwapens, alleen steek- en slagwapens, bovendien waren we zelf het gevaarlijkste wapen. Na twee minuten ging het slot open – ik sloot de deur en hoopte dat niemand ooit zou kunnen vaststellen dat het slot was geopend toen het klooster in brand vloog.
De buitenlucht rook heerlijk – ik had geen idee hoelang ik zou moeten lopen om de eerste huizen en dorpen te bereiken – ik wist niet eens waar ik was. De eerste tientallen meters moest ik de weg volgen – er lag een ruime parkeerplaats om het gebouw heen dat nu in lichterlaaie was geraakt – het plan was gelukt.
Na bijna vijftig meter lukte het me om een bos in te vluchten, zodat eventuele volgers me niet zouden kunnen vinden – de beste schuilplek die je je kunt voorstellen – ik schoot niet erg goed op vanwege de kuilen, greppels en omgevallen bomen – soms struikelde ik en altijd krabbelde ik weer overeind.”
De stem van Chase begint een beetje schor te worden. De tie-wraps verhinderen elke beweging die hij probeert te maken. “Er zijn 28 mensen gestorven als gevolg van de brand – 19 studenten, 6 leraren en 3 leden van de huishoudelijke dienst – nou ja, 28 min 1, aangezien jij, de brandstichter, bent ontkomen, maar jij staat wel officieel op de lijst van slachtoffers.”
“Ik heb alles verteld, oom Colin – alle slachtoffers waren moordenaars – niemand uitgezonderd – en ik heb ze allemaal vermoord, want ik ben de grootste schoft van iedereen – ik vrees uw straf daarom niet.”
“Je had je allang van die tie-wraps kunnen bevrijden, Chase. Je zit er nog, omdat je je hebt onderworpen aan het gezag van mij en je tante Catherine.”
“Precies zoals moeder het zou willen.”
“Dus – Chase – Is dit je hele verhaal?”
“Nee, ik heb nog iets gedaan – het was lichtzinnig en levensgevaarlijk, maar ik vond wel dat het mijn plicht was om te doen – ik heb Mr. Blade opgezocht.”