Blauw (5)

Casper boog achterover, alsof hij de schaduw probeerde op te zoeken en onmerkbaar wilde verdwijnen – ik had geleerd dat hij dat kon. Madeleine Steenbergen had zijn verklaring opgeschreven en geprint. Ze legde de blaadjes neer, zodat hij ze kon lezen en indien akkoord – ondertekenen. Ik verwachtte dat hij in de schaduw zou verdwijnen – als de rechercheur heel eventjes niet keek, zou hij de gelegenheid aangrijpen en een stapje achteruit doen, maar de spreekkamer was goed verlicht. Er lag een donkerblauwe gloed over de haren van Casper die ervoor zorgde dat iedere voorbijganger naar hem staarde. Het was geen verbeelding, geen gezichtsbedrog, maar de simpele realiteit. Casper had blauw haar. Ik ben geïnteresseerd in genetische modificatie, heb er laatste maanden veel over gelezen, omdat ik er een boek over wilde schrijven – een spannend boek, geen wetenschappelijke verhandeling. Probleem was dat ik me niet kon voorstellen dat er in ons genetisch materiaal een mogelijkheid bestond om een man of vrouw blauw haar te geven – of een groen en geel oog. De mogelijkheden waren beperkt. Groene ogen kwamen voor, evenals mensen die twee verschillende oogkleuren hadden – maar geel?

Een heel ander verhaal vormde zijn vermogen te verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar te worden voor menselijke waarneming, want hij beweerde dat het aan de beperktheid van mijn zintuigen lag. Ik dacht aan een mensachtige kameleon die zich wist te verbergen in de kleuren van zijn omgeving. Casper pakte een pen van de tafel en schreef heel netjes – in blokletters – zijn naam.

“Gaat u me in gevangenis zetten?”, vroeg hij.

“Nee,” zei de rechercheur en ze leek heel kalm, maar ik herkende een ongenoegen dat ze slecht wist te verbergen, maar voor Casper was het ruim voldoende. “Al heb ik het vermoeden dat je lang niet alles hebt verteld.” Ik kende hem veel langer, feitelijk al enkele jaren, maar de jongen was ook voor mij een vreemde – een raadsel.

“Mag hij in het appartement van zijn vader? Hij heeft immers geen andere plek om te wonen.”

“Ja – natuurlijk – uiteraard.”

“Mooi – dank je,” zei ik – we schudden elkaar de hand – Casper stak zijn hand uit, maar aarzelde. Madeleine Steenbergen bestudeerde zijn huid – kleur van zijn ogen had ze gezien – net als zijn blauwe haren – ze had natuurlijk alles bekeken.

“Bereid je erop voor dat we meer vragen zullen hebben,” zei Steenbergen.

Tijdens het gesprek had hij verteld over de financiën van zijn vader – het vermogen dat er geen was – ze beschikten over voldoende geldelijke middelen – ja, dat wel. Hij moest iets bedenken – zijn studie voortzetten, werk zoeken. We verlieten het bureau en begaven ons in het nachtelijke duister – verlichting van straatlantaarns, koplampen van auto’s, gebouwen en kamers die helder verlicht waren. Ik weigerde over mijn schouder te kijken, maar dacht dat de rechercheur nauwlettend zou volgen hoe we wegliepen. Casper verdween deels in de schaduwen, zoals ik hem eerder had zien doen, een natuurlijke beweging – het gebeurde gewoon. Ik ontgrendelde de portieren van mijn auto en we stapten in. Er reed een fietser zonder verlichting voorbij wiens donkere gedaante in het schijnsel van de koplampen opdook.

Er klonk muziek uit de zestiger jaren in de auto, zomerse geluiden van The Beach Boys. “Ik was bang om zelf te sterven, niet voor de dood van mijn vader,” zei Casper die zijn gordel vastgespte.

“Je hebt een hoop zitten liegen daarbinnen.” Ik draaide het stuur van mijn auto naar rechts en zocht de goede weghelft. “Want je vader heeft kennelijk gevraagd om een zachte dood èn er één gekregen.”

“Zij is politie – ze moet werken voor de waarheid. Ik irriteerde me aan haar toontje, de manier van praten, alsof ik een debiel ben.” De avondspits lag inmiddels alweer achter ons, ik hoefde minder lang te wachten bij stoplichten. Er viel een stilte in de auto. Casper stelde geen nieuwe vragen over moeilijke filosofische begrippen, zoals de ziel van een mens. Wel wachtte er een nieuwe vraag op het puntje van mijn tong, want waarom vond Jesper, de vader van Casper, dat zijn zoon geen ziel kon hebben. Een ziel was voorbehouden aan mensen – wat voor een wezen moest Casper dan wel niet zijn?

We passeerde een supermarkt – erg veel klanten waren er niet – de meeste mensen meden de regen en duisternis. “Heb je herinneringen aan je moeder?”, vroeg ik. Het was nu eenmaal een normale toestand. De man bevruchtte een vrouw – die zwanger werd en negen maanden later schonk ze het leven aan – liefst – een gezonde baby. Een min of meer banale werkelijkheid trok er door mijn hoofd, terwijl de supermarkt, een helder verlichte oase, in de vroege avond begon te verdwijnen. “Of misschien foto’s,” want ik had deze vraag eerder gesteld en toen had Casper ontkennend geantwoord, maar dezelfde vraag later nog eens stellen zou wel eens verrassende resultaten kunnen opleveren.

“Nee, dat heb ik al gezegd.”

“Foto’s?”

“Ook niet.”

“Ben je nooit benieuwd geweest naar je moeder?”

“Waarom heeft ze me niet in de gevangenis gestopt?”, vroeg Casper en hij negeerde mijn vraag volkomen, alsof die absoluut niet relevant was. Ik passeerde straatlantaarns en hij verdween telkens enkele seconden in de duisternis van een vroege winteravond. Ik kwam in de nabijheid van een nieuwe straatlantaarn waardoor hij duidelijk zichtbaar werd om daarna gewoon weer te verdwijnen. Verschijnen, verdwijnen, ik knipperde met mijn ogen en hij zat opnieuw naast me.

“Geen overtuigend bewijs dat er een misdrijf heeft plaatsgevonden, denk ik. Je hebt geen fouten gemaakt. Ja, als je nu had verteld hoe je je vader een zachte dood hebt bezorgd, dan had je vastgezeten.”

“Bent u boos?”

“Nee.”

“Waarom niet? Vader was boos als ik zat te liegen.”

“Ik ben je vader niet.”

Ik vroeg me af hoe het zou zijn als de verlichting in de stad zou uitvallen – wanneer alles in een volstrekte duisternis zou verdwijnen met alleen sterren die als flonkerende edelstenen in een zwarte fluwelen deken waren gedrukt. Casper zou volstrekt onzichtbaar worden. Ik zou hem uit het oog verliezen. Alleen zijn stemgeluid verraadde zijn aanwezigheid – .

Voor de hoofdingang van het flatgebouw parkeerde ik mijn auto. Ik had geluk, zover hoefde ik niet eens te lopen. Casper liep naast me – als een schim die continu heen en weer werd geslingerd tussen twee totaal verschillende werelden. Ik speelde met mijn sleutels – regen viel onveranderlijk neer, ik stapte over een ondiepe plas heen die zich had gevormd.

“Heb je de sleutel van het appartement?”, vroeg ik.

“Ja.”

“Mooi – ik denk dat je alleen zult willen zijn.”

We betraden de hal van het gebouw en er viel een koel wit licht over ons heen – er waren geen schaduwen, zodat zijn blauwe haren goed zichtbaar werden – groen oog, geel oog. Hij keek me aan en ik moest denken aan een reptiel dat zich probeerde voor te stellen hoe het zijn prooi zou verslinden. Een associatie die ik niet eerder had gehad. Zijn haren begonnen minder donkerblauw te worden en ik dacht aan het Ral-nummer dat hij had genoemd. Hij moest zich minder goed voelen dan eerst.

Liftdeuren gingen open – we liepen verder. Ik drukte op het knopje dat de juiste verdieping weergaf.

“Mijn vader was eigenaar van een groot bedrijf. Ik herinner me dat ik altijd in zijn werkkamer speelde, want aan nanny’s had hij een broertje dood. Daarom is hij  uit het bedrijf gestapt – om voor mij te kunnen zorgen – ik dacht eerlijk gezegd dat er meer geld zou zijn, maar het valt erg tegen.” Het was de jongen die eerder nog heel geïnteresseerd vragen had gesteld over de ziel van een mens – die hijzelf zo gesteld niet eens scheen te hebben.

“Je redt je wel,” zei ik. Straks ging hij de ouderlijke woning binnen – die sinds gisteren zijn eigendom was geworden. Het leven van Casper hernam zijn gewone gang en hij zou voor altijd verdwijnen in de schaduwen van de moderne samenleving – nauwelijks meer dan een herinnering. Ik had heel even een rol gespeeld vanwege de dood van zijn vader, maar hij sprak niet eens over een begrafenis die geregeld moest worden.

“Ik weet helemaal niks. Vader heeft me nooit – .”

De lift ging open en we liepen verder – onze voordeuren bevonden zich schuin tegenover elkaar.

Casper kreeg de mannen eerder in de gaten dan ik.

Er stonden er drie en ze waren uitgewaaierd in de schemering van de gang, ik had ze aanvankelijk niet eens echt opgemerkt, dus misschien mankeerde er echt wat aan mijn zintuigen, zoals Casper al zei. “Dag jongen,” zei de man die als leider van het gezelschap leek op te treden. Mijn hoofd draaide naar rechts en ik zag heel duidelijk de langere haren van Casper bewegen – als de tentakels van een inktvis – tastend naar een hulpeloze prooi – ze leken zelfs te groeien – centimeters, bijna een meter lang, nee, veel en veel langer. Ik deinsde achteruit en vroeg me af – niet wie , maar wàt Casper was.


Plaats een reactie