“Mijnheer – Denkt u dat elk mens een ziel heeft?”
“Ligt eraan – denk ik – hoe je het bekijkt. Zodra je over een ‘ziel’ begint, denk ik toch vooral aan religie – een ziel is een religieus idee.”
Casper draaide zijn hoofd en keek uit het raam. We passeerden een fietser van wie het lichaam verborgen ging in regenkleding – alleen het drijfnatte, glimmende gezicht was te zien. “Als een mens geen ziel heeft – Wat dan wel?”, vroeg hij.
“Een bewustzijn – een mens heeft een bewustzijn, maar dan ben je toch vooral een atheïst, denk ik. Iemand die over een ziel begint, veronderstelt namelijk een ten-hemel-opneming -of zielsverhuizing.”
“O.”
“Waarom vraag je dat zo?”
“Vader had het er vaak over, mijnheer.”
“Ik krijg een beetje jeuk van jou,” zei ik. “Mijn naam is Johan Vermanen. Je moet me Johan noemen.”
“Oké – goed.”
De ruitenwissers zwaaiden continu heen en weer, terwijl de regen bleef neervallen. Bloedrode lichten weerspiegelden loepzuiver in het wegdek. Ik hield voldoende afstand en we waren onderweg naar het bureau – ik had een langdurige stilte verwacht. Een zwijgzame Casper die uit het raam staarde en niets zou zeggen of bijna niets. Soms moest ik door diepe plassen regenwater rijden en hoorde ik het harde kletteren tegen de onderkant van mijn auto.
“Is er echt een verschil?”, vroeg hij ineens en Casper draaide zijn lichaam half naar links – de bestuurdersplaats – dus naar mij.
“Denk het wel, ja.”
“Maar u weet het niet zeker?”
“Misschien – als de dood geleidelijk aan nadert en we schijterig beginnen te worden – daardoor zouden we wel eens in een ziel kunnen gaan geloven, omdat je je ineens bewust wordt van je christelijke identiteit – .”
“Volgens vader heb ik geen ziel,” zei hij.
Ik wachtte al erg lang voor het stoplicht groen werd – er begonnen een paar auto’s te rijden, maar ik moest weer wachten – eerst oranje, dan rood.
Casper streek zijn blauwe haren achter zijn oren en leek het stoplicht net zo zorgvuldig te bestuderen als ik. “Maar vond je vader dat hij er zelf wel een had?”
“Ja.”
“Waarom?”
Het duurde erg lang voordat het licht weer groen werd – ik had de radio uitgeschakeld – het was buiten acht graden Celsius – niet warm, niet koud.
“Ik zou zo graag eens kerstmis willen vieren,” zei hij en Casper tikte enkele malen op de ruit. “Dat lijkt me best wel leuk. Met zo’n dennenboom, een heleboel ballen, zilverkleurige slingers. En lichtjes. Natuurlijk ook beeldjes en het kindje Jezus.”
Ik trapte het gaspedaal omlaag en begon te rijden.
“Nooit gedaan?”, vroeg ik.
“Nee.”
“Weet je. Ik begrijp je steeds minder.”
“Zou de politie me in de gevangenis gooien, Johan?”
“Nee – daar moet je iets voor gedaan hebben. Dat doen ze niet zomaar.”
“Ik heb niks gedaan.”
Mijn rechtervoet kwam heel traag omhoog – verkeer begon vast te lopen in de avondspits – ik had een ongelukkige tijd uitgekozen om te gaan rijden.
“Ja, ik heb wel iets gedaan,” zei Casper die zijn benen strekte, “ik heb vader een zachte dood gegeven.”
“Je bent een belangrijke getuige – ze willen je graag spreken – je had er nooit vandoor moeten gaan.”
“Ik was bang.”
“Dat snap ik. Het is best eng als je vader ineens dood is, maar je bent erbij geweest.” Ik draaide mijn stuur naar links en trachtte een parkeerplaats te vinden. “Bovendien is er die vreemde wond op zijn arm – daar ga je beslist vragen over krijgen.”
“Zou u denken – ?”, vroeg hij. “Kijk – daar is een parkeerplaats – u moet vlug zijn.”
“Ik zou ernaar vragen,” antwoordde ik – ik draaide het stuur scherp naar links en begon te parkeren. Een fietser wist mijn auto nipt te ontwijken – een man wiens belangstelling vooral werd getrokken door het donkerblauwe haar van Casper en zijn wenkbrauwen.
“Ik denkt dat u gelijk heeft.”
Een zachte dood, zoals Casper die bedoelde, strookte mijns inziens niet met een kleine rafelige wond. Het betekende heel beslist dat er een gewelddadig moment moest zijn geweest die tot het overlijden van zijn vader heeft geleid. We stapten uit – regendruppels kletterden naar op hoofd en schouders. De regen scheen Casper totaal niet te deren. We wandelden naar het politiebureau, alsof de herfst niet was ingevallen, alsof het al niet ruim een uur onafgebroken regende. Ik wilde geen vragen stellen over ziel en bewustzijn, omdat de vader kennelijk vond dat het voor zijn zoon anders lag. Vader wel, zoon niet. Het leek me een curieus onderscheid, maar een normaal gezin waren ze nooit geweest.
We betraden het bureau – ik ging voorop en Casper volgde – ik wist niet eens zeker of hij er niet weer vandoor zou gaan. “Goedenavond,” zei ik. “Deze jongeman is de zoon van de heer Jesper Noorderligt – die gisterochtend dood werd aangetroffen op bed. Er zijn wat vragen gerezen omtrent de toedracht.”
“En – u bent – ?”
“De buurman die uit zijn bed werd gehaald.”
“Een ogenblikje. U kunt even plaatsnemen. De rechercheur komt er zo aan.”
Het duurde niet erg lang. Een rechercheur die ik eerder had gesproken, kwam met uitgestoken hand naar ons toe – rechercheur Madeleine Steenbergen, zo heette ze. Casper en de rechercheur stelden zich aan elkaar voor. “Komt u maar even mee,” zei ze. “Dan kunnen we rustig bespreken wat er is gebeurd.”
We gingen een spreekkamer binnen. Er stond een computer – Casper nam plaats aan de tafel, ik pakte de stoel naast de zijne – de rechercheur liet de stoelpoten over de vloer glijden en ging zitten. “We vonden het een beetje vreemd dat u er vandoor bent gegaan,” zei Steenbergen die Casper recht in de ogen keek. Ze knipperde een keer met haar ogen – merkte zijn vreemde, afwijkende uiterlijk op, maar liet zo min mogelijk blijken – ongetwijfeld zou ze het in haar persoonlijke verslag opschrijven.
“Ik was bang,” zei Casper, “omdat mijn vader dood was gegaan – ik wist niet wat ik moest doen. Het was fout om weg te rennen. Ik wist het niet meer.”
Natuurlijk had ik niets tegen de politie gezegd over mijn verdenking – ik dacht nog altijd dat Casper zijn vader had gedood – mijn nieuwsgierigheid naar het motief en de manier waarop hij het had gedaan was buitengewoon groot – ‘een zachte dood – hij heeft zijn vader een zachte dood gegeven. Wat betekende dat in hemelsnaam? Een zachte dood!’ Ik kon evenmin uitleggen waarom de gedachte me overviel, er was de stand van zijn hoofd – een eigenaardige flikkering in zijn ogen – maar zijn uiterlijk was sowieso al vreemd, bijna als een alien – inderdaad – ik begreep zijn klasgenoten heel goed. Ik vroeg me af of de jongen blauw bloed zou kunnen hebben, dus echt blauw, stromend bloed.
“Wanneer wist je dat je vader dood was gegaan?’
“Toen mijn – , toen Johan zei dat hij dood was – ik had nooit eerder een dood mens gezien – het was de eerste keer. Daarom vroeg ik me af – ,” zei hij, maar Casper leek zijn zin niet af te willen maken.
“Wat vroeg je je af?”, vroeg Steenbergen en haar stem klonk allervriendelijkst, alsof je je diepste geheimen probleemloos kon blootleggen.
“Het spijt me dat ik er niet bij was – ik had bij mijn vader willen zijn, toen hij stierf. Ik zou in dat geval hebben geweten of hij een ziel heeft gehad.”
“Waarom is dat zo belangrijk voor je?”
“Vader sprak er vaak over.”
“Waarom? Was hij een religieus man?”
“Vroeger niet. Laatste tijd wel.”
“En dus sprak hij regelmatig over de ziel van een mens.”
Hij knikte langzaam. “Ja.”
Casper keek me enkele ogenblikken aan – zijn wenkbrauwen had hij omlaag getrokken, hij beet op zijn onderlip. “Vertel de waarheid, jongen. Zeg wat je denkt. Je hebt niks te verbergen.”
“Wat zei je pa dan precies?’
“Volgens mijn vader heb ik geen ziel.”
“Waarom niet?”
“Ik ben geen afstammeling van Adam en Eva.”
Misschien had ik een extra rondje moeten rijden, niet zo snel naar het politiebureau behoren te gaan en de jongen veel langer uithoren. Ik keek opzij en wilde een opmerking maken, maar zweeg. De rechercheur deed hetzelfde. Er viel een stilte die door Casper zelf werd onderbroken.
“Johan heeft het in de auto hierheen uitgelegd – sommige mensen hebben een ziel, anderen een bewustzijn – ik heb een bewustzijn en geen ziel.”
“Dàt is onzin, beste jongen. Dat heb ik nooit gezegd. Niet op die manier. Beslist niet.” Kennelijk had Casper een passend antwoord op zijn vraag gevonden in mijn uitleg, maar die stemde op geen enkele manier overeen met wat ik had gezegd. “Religieuze mensen zijn eerder geneigd te spreken over een ziel, maar ik ben geen godsdienstig man, daarom heeft de omschrijving ‘bewustzijn’ voor mij persoonlijk veel meer betekenis.”
Casper zei niets, maar knikte met zijn hoofd.
“Zo heb ik het gezegd.”
“Vertel eens, Casper,” zei de rechercheur. Ze boog enigszins voorover en keek hem recht in de ogen. “Vertel eens eerlijk. Heb je iets gedaan met je vader waardoor hij nu dood is?”
“Nee,” antwoordde hij.
Casper had zijn vader een zachte dood gegeven – ik wist niet eens wat hij ermee bedoelde – een zachte dood. Het kon van alles betekenen.
“Heeft je vader je wel eens gevraagd iets te doen waardoor hij zou kunnen sterven?”
“Ja,” zei Casper die naar het tafelblad keek.
“Wat moest je doen?”
“Ik moest hem een zachte dood geven.”
“Dat snap ik niet,” zei Steenbergen.
“Geen pijn, geen lijden.”
“We hebben een wond op zijn rechteronderarm aangetroffen. Weet je hoe die is ontstaan?”
“Nee.”
“Ik vraag me af hoe je vader zijn – Hoe oud ben je?”
“Twintig, sinds een week.”
“Ik vind het onvoorstelbaar dat je vader – of welke vader dan ook – een zoon zoiets zou durven te vragen.”
“Ik heb toch al geen ziel, dus ik kom niet in de hel.”
Maandelijks archief: november 2016
Blauw (4)
Blauw (3)
Ik durfde niet eens te lachen. Casper noemde zichzelf een monster. Hij keek om zich heen, las de boektitels die naast hem in een rek stonden. Zijn opmerking leek vanzelfsprekend, alsof niemand ooit had geantwoord dat hij uit zijn nek kletste. Buiten begon de regen tegen de ruiten te tikken – komende uren zou er regen blijven vallen. Zo was het ook gezegd. Ik ging nergens heen.
“Je haar was gisteren veel lichter van kleur,” zei ik – vooral om de stilte te doorbreken.
“Ral 5009,” zei hij.
“O dat weet je toch wel.”
“Tuurlijk.”
“Dit is mijn normale haarkleur. Zo ziet het eruit als ik helemaal in orde ben – gezond dus.”
“Ik dacht dat – .”
“Nee.”
“Hoe – ?”
“Stress, denk ik. De dood van mijn vader.”
Ik pakte de telefoon vast en speelde ermee. Hij moest naar de politie – vertellen wat er was gebeurd.
“Bij gewone mensen gebeurt dat niet, hè.”
“Ik zei het al daarnet – ik ben een monster – een freak.”
“Anders – je bent anders – da’s alles.”
“Nee, u bent anders, ik ben een freak. U heeft me altijd gewoon aangekeken in de lift of in de gang.”
“Daarom hoef je jezelf nog geen monster te noemen,” zei ik. In gedachten zag ik hem weer verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar worden, zodat mijn zintuigen hem niet langer registreerden. Een monster is een roofdier dat aast op menselijk bloed of vlees of allebei. Ik wilde zijn talent bespreken, maar durfde het nog niet aan – nog niet.
“Ja, u bent altijd erg aardig geweest.”
“Waarom ben je hierheen gekomen?”, vroeg ik. “Je bent gevlucht, zodra het woordje ‘politie’ viel. Daarmee heb je jezelf verdacht gemaakt. Er zit een vreemde wond op de arm van je vader en de politie zoekt een verklaring die ze niet kunnen vinden.”
“Ik heb niets fout gedaan,” zei Casper – zijn stem klonk opvallend rustig. De stress had een verkleuring van zijn haar veroorzaakt – het was bleker geworden – azuurblauw in plaats van heel donkerblauw, bijna zwart, zoals vandaag.
“Daar gaat het niet om.”
Hij kwam omhoog, stond niet op, zoals gewone mensen, maar kwam in één enkele vloeiende beweging omhoog en liep naar de grote boekenkast. “Ik wou dat ik dit eerder had geweten,” zei hij, maar zijn gestalte verdween in de schaduw – ik verberg mijn kast namelijk in een eeuwigdurend schemerduister om de ruggen van mijn boeken te beschermen tegen zonlicht – ze verbleken anders. Zijn stem klonk duidelijk, ik hoorde hem praten, maar zag hem niet. Hij leek te zijn verdwenen. Heel even maakte hij een stap achterwaarts en hij werd weer zichtbaar – ik zag een deel van zijn lichaam in een strook daglicht – doorzichtig, als een geest. Er was geen zonlicht, het regende en het zou voorlopig blijven regenen.
“Ik zou alles willen lezen.”
Ik legde mijn telefoon neer.
“Vind je niet dat ik recht heb op een verklaring? Je belt aan en vraagt me naar je vader te kijken, omdat hij niet wakker wil worden en ik heb gehoor gegeven aan je wens – je vader is vermoord.”
“Nee, hij heeft een zachte dood gekregen.”
Ik gaf geen antwoord. Zijn gestalte ging verborgen in het schemerduister. Ik zag af en toe een stukje van zijn schouder en arm. Jaloezieën waren grotendeels gesloten. Ik had geen lampen aangedaan. Casper leek zich daar het prettigst te voelen – in de schaduw kon niemand hem aanstaren. Zijn hele leven lang draaiden mensen – voorbijgangers – hun hoofden als ze hem zagen passeren – een jongen met blauw haar die tevens een groen en een geel oog had. Ik moest hem recht in de ogen kijken. Alleen dan zag ik de kleuren van zijn ogen. “Waarom ben je eigenlijk gekomen?” Hij verborg zichzelf nog altijd in de schaduw. Casper draaide zich om en betrad de woonkamer – de boekenkast staat in een aparte kamer – ooit een slaapkamer voor de ouders. Hij ving het daglicht, een somber en dreigend licht dat paste bij Casper. Weifelend bleef hij staan – naast hem lonkte de deuropening – daarachter bevond zich nog veel meer duisternis waarin hij zich kon verbergen.
“U bent altijd aardig voor me geweest. Als enige.”
Regendruppels kletterden tegen de ruiten. Auto’s reden voorbij – ik hoorde banden op kletsnat asfalt.
Misschien moest ik Casper iets te drinken aanbieden. Hij bleef bij de deur staan en ik geloofde dat hij elk moment zou kunnen vertrekken, omdat hij zelf ook niet goed wist waarom hij op zijn vriendelijke buurman had staan wachten – ik ben altijd aardig voor hem geweest. “Ik begrijp je niet goed,” zei ik. Casper draaide zijn hoofd en keek naar me. “Wat bedoel je precies met een zachte dood?”
“Geen pijn, geen lijden,” zei hij.
“Hoe kwam dat zo?”
“Ik begrijp u niet.”
“Was je vader ziek?”
“Hij was erg oud aan het worden.”
“Dat is geen ziekte.”
“Nee – dat klopt.”
“Dus – ?”
“Mijn vader maakte zich zorgen over mij – .”
“Ik begrijp dat je nauwelijks contact hebt gehad met andere mensen – alleen je vader is er altijd geweest.”
“Ja – inderdaad.”
“Waren je klasgenoten bang voor je?”
“Ze noemden me – ,” zei hij.
“Dat heb je al verteld.”
“Geen idee.”
“Een jongen met authentiek blauw haar, een groen en een geel oog, die een bleke, grauwe huid heeft. Vaak draagt hij een bril met licht getinte glazen, zodat de kleuren van zijn ogen niet zullen opvallen.”
“Vandaag niet,” zei hij.
“Wat niet?”
“De bril.”
“Nee – je hebt gelijk – vandaag niet.”
“En je hebt geen idee hoe je blauwe haren zijn ontstaan – terwijl je daarmee de enige mens op aarde bent die zo’n afwijkende haarkleur heeft – van nature. Je had op de voorpagina’s van alle kranten moeten staan en ondertussen leidt je een anoniem leven in een keurig appartementengebouw.”
“Soms – als mijn vader een goede bui had – vertelde hij wel eens over vroeger – mijn geboorte – hij maakte er dan grapjes over – ‘het was een keuzemenu dat ik in moest vullen’, zei hij. Blauw haar, een groen oog en een geel oog.”
“Dat is niet alles. Er is nog iets. Dat weet je.”
Casper betrad de gang en ik zag zijn gedaante compleet verdwijnen in de duisternis – eerst was hij er nog, vervolgens scheen hij onzichtbaar te zijn – als een holografische projectie die uitgeschakeld werd. “Dit bedoelt u waarschijnlijk,” zei hij. “Het is grappig. Toen mijn vader jonger was, hebben we heel vaak verstoppertje gespeeld – en ik won altijd.” Casper stak zijn arm door de deuropening – ik zag alleen een arm zonder lichaam en al die tijd probeerde ik te doen alsof dat normaal was. Hij stond vrij onverwacht weer in de woonkamer – bij de tafel – zijn hand rustte op een stoelleuning.
“Het ligt niet aan mij, hoor. Ik heb geen speciaal talent – zoals de superhelden die overigens in uw boekenverzameling ontbreken,” zei hij. Casper liep terug naar de boekenkast die een magnetiserende aantrekkingskracht leek uit te oefenen.
“Ik heb – beetje – een hekel aan superhelden.”
“Het komt, volgens mijn vader, omdat uw ogen niet goed genoeg zijn om mij waar te nemen – ik ben er gewoon – altijd – maar u kunt me niet zien.”
“En waarom is dat dan?”
Hij liet zijn vingers langs de ruggen van mijn stripboeken glijden. “Mooi hoor – geweldig.”
Ik wachtte enkele seconden en herhaalde mijn vraag, of een deel ervan. “Waarom?”
“Dat heb ik toch al verteld.”
“Omdat je een monster zou zijn – een freak?”
“Ja.”
“Je bent anders, maar geen monster.”
Mijn nieuwsgierigheid was allang gewekt – jaren geleden al – de dood van Caspers vader had de jongen ertoe gebracht ’s ochtends vroeg bij mij aan te bellen – zijn vader wilde niet wakker worden, maar bleek al een tijdje dood te zijn. Casper had kennelijk nooit eerder in de nabijheid van de dood verkeerd. Anders had hij wel geweten dat zijn vader dood was gegaan en zou Casper hebben 112 gebeld. Nee, hij had hem vermoord – de man was niet zomaar gestorven. Er was iets voorgevallen. Ik wist het zeker. De man was een onnatuurlijke, zij het zachte dood gestorven. Ik herinnerde me de vreemde rafelige wond op de rechteronderarm.
“Ik bied je mijn hulp aan,” zei ik.
“Waarmee?”
“Daar kom je toch voor? Je hebt hulp nodig. Aangezien je vader je na al die jaren in totale onwetendheid heeft achtergelaten – je weet niets over je afkomst. Je zit met een vraag. Ben je een gewoon mens? Of ben je iets anders?”
“Een monster bijvoorbeeld?”
“Nee, jongen – ik bedoel – ‘iets anders’.”
“Oké.”
“Maar eerst moeten we naar het politiebureau.”
“Nee – dat wil ik niet.”
“Het moet. Je hebt geen keus. Om te beginnen laten we zien dat je niets te verbergen hebt.”
“Goed dan. Maar ik haat die mensen.”
Ik herinnerde me zijn gezichtsuitdrukking, toen hij gisterochtend in de lift wilde stappen – ik meende een jongen te zien die zijn eigen vader net had vermoord.
“Daarna gaan we toestemming vragen om het appartement van je vader weer te betreden.” Ik begon mijn jas aan te trekken. “Ik heb je vaders archief nodig, anders kan ik je onmogelijk helpen.”
We waren onderweg naar de lift – ik speelde met mijn huissleutels, terwijl Casper schuin voor me liep. Hij draaide zijn hoofd naar links – er lag een merkwaardige donkerblauwe glans over zijn haren die slordig langs zijn wangen bungelden. “U zegt dat ik ‘iets anders’ ben. Wat ben ik dan?”, vroeg hij.
“Daar durf ik voorlopig nog niet aan te denken.”
Blauw (2)
De volgende dag ben ik naar het politiebureau gegaan om een verklaring af te leggen – die ken je inmiddels – daar heb ik over geschreven. Onderweg naar huis bleef ik denken aan de dode man op het bed en zijn zoon die authentiek blauw haar leek te hebben, maar ook een groen en een geel oog. Een opmerkelijke speling van het lot. Casper had tevens een erg bleke huidskleur, grauw zelfs, een kleur die er bijzonder ongezond uitzag, alsof hij ziek was. Ik checkte mijn telefoon en las een bericht over de vermiste jongen – er stond niet geschreven dat hij een moordenaar was – nee, de politie beschreef hem als een belangrijke getuige die kon verklaren wat er was gebeurd. Natuurlijk was het onderzoek in volle gang – de rechercheurs gaven geen antwoord op mijn vragen – ze wisten het ook niet, maar mijn geheugen herhaalde continu hetzelfde detail – een kleine, gerafelde wond op de rechteronderarm.
Ik had mijn werkgever laten weten enkele dagen vrij te willen nemen vanwege de gebeurtenissen afgelopen nacht – een dode buurman, zijn zoon die ervandoor is gegaan, maar geen woord over het vreemde uiterlijk van Casper. Ik stuurde mijn auto rustig door het verkeer, maakte geen haast, ik had alle tijd van de wereld, hoefde nergens heen. Soms dacht ik Casper te zien lopen. Een opvallende verschijning met azuurblauwe haren, maar een meisje draaide zich lachend om – plusminus twintig jaar – ze droeg een bril met hoornen montuur – had bruine wenkbrauwen, terwijl die van Casper eveneens blauw waren geweest. Zelfs het borsthaar van Casper bleek azuurblauw te zijn. Ik weigerde de jongen een freak te noemen, want zulke opmerkingen hoorde hij zijn hele leven al – hij moest het vaak genoeg hebben gehoord – werd langdurig gepest – hij werd op school Alf genoemd – wat ‘Alien Life Form’ betekende – A.L.F., dus Alf.
O ja, mocht Casper opnieuw voor mijn deur verschijnen, dan moest ik de politie bellen. Ik had geknikt met mijn hoofd, het verzoek was duidelijk genoeg en bovendien volstrekt redelijk. Mijn auto parkeerde ik aan het eind van de straat. Ik woon net buiten het centrum. Er ligt een tramhalte dichtbij, dus een hoop mensen willen graag in mijn straat parkeren, mensen die er niet wonen, maar graag geld besparen op parkeerkosten. Ik speelde met mijn sleutels, maakte de deur open die toegang bood tot de algemene ruimte – ik checkte de brievenbus en er lag alleen een foldertje van een politieke partij dat er niet zou mogen liggen, want ik heb een sticker op de klep met het verzoek zulke troep niet in de bus te gooien. Ik gooide het in een vuilnisbak en liep verder. Die dag nam ik de trap, niet de lift, zoals ik vaker doe, omdat ik graag fit wil blijven. Mijn appartement bevindt zich op de tweede verdieping. Het was vrij donker in de gang – lampen verspreidden een zacht licht – het was er stil, alleen mijn schoenen tikten op de tegels. Ik bereikte mijn voordeur en stak de sleutel in het slot, maar aarzelde ook – de deur die toegang bood tot het appartement van mijn dode buurman was verzegeld. Ik keek naar links en herkende het silhouet van de jongeman die er gisterochtend vandoor was gegaan. Hij wist zich goed te verbergen in de schaduw, want die voordeur bevond zich in een nis. Ik zou hem normaal niet eens hebben opgemerkt. Een andere bewoner zou de jongen domweg voorbij zijn gelopen. Ik hoorde zijn ademhaling – als een zucht, volgens mij wilde hij dat ik hem zou horen.
Ik duwde mijn voordeur open. “De politie zoekt je.”
“Weet ik,” zei hij. Zijn haren oogden minder blauw dan gisterochtend en misschien zag ik het verkeerd. Begrijp me alsjeblieft goed. Hij had nog altijd blauwe haren, maar donkerder, bijna zwart, maar ze waren beslist blauw. Zijn hoofd draaide een beetje weg, zodat een schaduw hem deels aan het zicht onttrok. Hij bewoog enkele centimeters naar rechts – voor hem links – en ik meende heel even dat hij onzichtbaar werd, maar hij stond er gewoon – ik zag hem alleen minder goed. Zo donker was het niet eens. Het was vroeg in de middag. Buiten was het zwaar bewolkt en de weerberichten spraken over langdurige regenval. Ik dacht dat ik het verkeerd zag. Het lag aan mij. Ik had slecht geslapen, lette niet goed op – zag wel vaker vlekken en flitsen. Volgens mijn huisarts kwam het door de leeftijd – gevolg van een klimmende leeftijd – het werd erger. Dit was net zoiets. Een jongen die scheen te verdwijnen in een schaduw. Een illusie.
Ik wilde vragen wat hij had gedaan, maar bedwong mezelf. “Wat is er gebeurd?”
Casper bleef zich verbergen in de schaduw en gedurende een heel kort ogenblik leek het alsof hij op raadselachtige wijze was verdwijnen – of er misschien nooit was geweest. Alles gebeurde in mijn hoofd – het was niet echt. “Hij is doodgegaan.”
“Je beledigt mijn intelligentie, jongen, mensen gaan niet zomaar dood – daar is allemachtig veel ellende voor nodig. Bovendien heb ik een vreemde wond gezien. De politie hoopt dat jij kan zeggen hoe die is ontstaan.” Ik koos mijn woorden heel voorzichtig, sprak niet al te luid en hoopte vooral dat er geen buren naar buiten zouden komen die zich met ons gesprek zouden bemoeien. Casper zou direct verdwijnen. Hij was veel jonger en fitter dan ik. Casper verliet de veilige schaduw waarin hij zich tot nu toe verborgen hield. Ik had het goed gezien. Zijn haren hadden een donkerblauwe kleur gekregen – zijn ogen waren donker geworden, normaal – huidskleur was iets minder grauw – ja, hij zag er bijna normaal uit.
“Wat is er gebeurd?”, vroeg ik. Voor de tweede keer in ongeveer een minuut stelde ik die vraag, maar nu om een compleet andere reden. Hij toonde zich voor het eerst – liet zich zien – Casper droeg andere kleren, gekocht of mogelijk gestolen – geen idee. Hij droeg een donker kostuum, wit overhemd en zwarte schoenen. Casper zag er goed verzorgd uit, niet eens als een gewone jongen. Hij oogde als een kerel.
“Ik ben bang, mijnheer,” zei hij en Casper liet de jongen zien die hij in werkelijkheid was.
“Kom je binnen?”, vroeg ik.
Casper keek eerst links en rechts, alsof hij een drukke straat wilde oversteken. We waren met zijn tweeën. Er was niemand anders in de gang.
“Gaat u de politie bellen?”
“Ik zou dat wel moeten doen.”
Hij liep onder een lamp door – zijn gestalte werd voor het eerst goed zichtbaar. Voetstappen echoden door de gang. “U bent nieuwsgierig, wil graag weten hoe het zit – wie ik ben en waar ik vandaan kom, ook al heb ik al verteld dat ik niet weet waarom ik er zo uitzie.”
“Toch moet je iets geleerd hebben de afgelopen dag.”
“O – ja, ik heb zelfs heel veel geleerd,”
Hij betrad mijn appartement, een lange smalle gang, maar het was er donker – ik had geen licht aan – deuren waren allemaal gesloten en ik zag Casper domweg in het niets verdwijnen – of nee – de duisternis leek hem in te sluiten als een perfect zittende mantel. Ik verbeeldde me niets. Het gebeurde echt en hij wist het verdomd goed. Vroeger moest hij leuke spelletjes hebben gespeeld met zijn vader, de oude man die gisterochtend – .
Ik legde mijn vingers op een lichtknopje – spaarlamp ging aan en hij kwam heel langzaam tevoorschijn. De mantel, die hij hem zo goed scheen te passen, brokkelde af en verdween, als sneeuw voor de zon. Hij stond voor me – draaide zich om en keek me aan. “Ja, ik weet wat u denkt. Wat is dit voor een schepsel dat er zo menselijk uitziet, maar het niet is! Heb ik gelijk of niet?” Hij begon te lachen – hij had mooie, regelmatige witte tanden – een goed verzorgd gebit.
“Je zegt het goed,” zei ik.
De deur gleed langzaam in het slot – woonkamerdeur ging open – Casper ging verder en ik volgde hem, terwijl zijn gestalte in een regelmatige tred naar de bank bewoog – hij nam plaats en keek om zich heen – zijn ogen blonken onderzoekend, terwijl hij bekeek hoe mijn woonkamer eruit zag. Geen moderne meubels, alles is al en dagje ouder. Ik ben geen man die daar veel geld aan uit geeft. Een partner heb ik niet. Wel heb ik een grote verzameling stripboeken. Casper toonde een opgewekte grijns – de boekenkast bedekte een volle muur – vijftien meter vol strips en romans, maar ook enkele elpees. “Mooi zeg!”, zei hij en ik dacht dat hij op zou staan, omdat hij mijn verzameling van dichtbij wilde bekijken.
Ik vroeg me af of het een goed idee was geweest om de jongen binnen te halen. Zijn gedrag viel onmogelijk te voorspellen. Ik wist niet eens wat hij precies was. Een jongeman wiens gestalte verdween in een schaduw, terwijl hij wel degelijk aanwezig was – onzichtbaarheid stond immers niet gelijk aan niet-zijn – hij was er wel, maar ik zag hem niet. Gisterochtend had hij azuurblauw haar, een groen en een geel oog, een bleke, asgrauwe huid. Maar vanmiddag zag hij er – bijna – normaal uit – ja, bijna. “Er is een woord voor wat ik ben,” zei hij.
Casper legde zijn rechterarm op de leuning. Gisterochtend leek hij een kleine jongen die een gigantisch ongeluk was overkomen. Nu zat er een veel ouder iemand voor me. Een zelfverzekerde, volwassen kerel die alles heeft meegemaakt. Ik had geen idee hoe dit kon gebeuren.
“Ik weiger te raden,” zei ik.
Hij gaf het antwoord dat vanzelfsprekend leek.
“Een monster natuurlijk!”
Blauw (1)
Om drie minuten over half acht belde Casper aan. Ik lag te slapen en dacht eerst dat het een vergissing was, draaide me om, maar er werd opnieuw gebeld – twee korte, driftige geluiden. Ik stond op, trok een broek aan en deed open.
Casper oogde erg rustig, net als altijd – ik moest mijn best doen om niet, zoals altijd, te staren naar zijn azuurblauwe haren – zijn rechteroog was geel, het linker groen, zoals altijd dacht ik dat ik het verkeerd zag. Misschien droeg hij kleurlenzen. “Ik heb uw hulp nodig, mijnheer. Mijn vader ligt op bed en hij reageert niet. Hij wil niet wakker worden.” Casper had een prettige stem die me aan een nieuwslezer deed denken. Zijn arm ging traag omhoog en hij veegde zijn haren achter zijn oren.
“Nou, laten we dan maar eens zien wat er aan de hand is, jongen, “ zei ik, “ik trek een shirt aan en pak mijn telefoon. Ogenblikje.”
“Ja – ja.”
Het appartement van Casper en zijn vader bood een eenvoudige aanblik. Ik was er nooit eerder binnen geweest – hij kende me, omdat we elkaar wel eens tegenkwamen in de lift. Een jonge kerel van achttien of negentien jaar – ongetwijfeld studeerde hij aan een universiteit, maar ik had geen idee waar precies. Sinds twee jaar liet hij zijn hoofdhaar groeien. Ik kende hem als een jochie met kortgeschoren haar – sinds zijn eindexamenjaar liet hij zijn haren groeien en hij bleek blauw haar te hebben – zijn haar was altijd azuurblauw en ik zocht regelmatig naar uitgroei van bruine of blonde haren.
Hij verborg zijn ogen meestal achter een bril die licht getinte glazen had, zodat zijn eigen irissen niet zo opvielen.
Ze woonden er al net zo lang als ik. Een oudere vader en zijn zoon. Ik zag nooit familie of vrienden binnengaan. Er kwam gewoon niemand.
Muren en plafond waren krijtwit geschilderd – er hingen een paar schilderijtjes, geen foto’s – aan de kapstok hing voor elke bewoner van het huis een jas die paste bij het jaargetijde – het was herfst. Casper wees de slaapkamer van zijn vader – ik rekende op het ergste, want een man die weigerde wakker te worden kan een overleden man zijn – doodgegaan in zijn slaap. Ik bleef op de drempel staan.
De buurman lag onder zijn dekbed – hij oogde keurig verzorgd, alsof hij zich net had geschoren – onderkaak hing slap omlaag, de ogen waren gesloten. Ik liep verder en voelde zijn huid – die was erg koud. Er kon geen twijfel over bestaan. Deze man was dood – een uur, misschien twee uur al, misschien zelfs langer. Ik ben geen deskundige.
“Je vader is dood,” zei ik. “Hij zal nooit meer wakker worden.” Heel even betwijfelde ik of mijn boodschap wel doorkwam, maar hij knikt heel traag, dus hij had me begrepen. Ik tikte de cijfers van het alarmnummer en maakte verbinding. Binnen vijf seconden kreeg ik een dame aan de telefoon. In korte bewoordingen legde ik uit wat er aan de hand was. Buurjongen – een vader die niet wakker werd.
“Mevrouw – ik heb genoeg dode mensen gezien om te weten dat deze man – sorry, jongen – is overleden,” zei ik. Een reanimatie zou weinig uitmaken. De vader van Casper was beslist dood.
“Ze sturen een ambulance,” zei ik.
“Vertel eens. Heb je afgelopen nacht misschien een vreemd geluid gehoord waarvan je dacht dat het niets voorstelde?” Ik achtte de kans vrijwel nihil, maar wilde het toch proberen.
“Nee.”
“Heb je familie die je kunt bellen?”
“Ook niet.”
“Alleen je vader.”
“Ja.”
“En hoe zit het met je moeder?”, vroeg ik.
“Die heb ik nooit gekend.”
“O, ja, da’s erg vervelend.”
Zijn blauwe haren hingen langs zijn gezicht en verborgen zijn vreemde ogen – geel en groen, alsof God ineens over een geweldig gevoel voor humor bleek te beschikken – een geel en groen oog, maar ook blauwe haren. Hij droeg een bleek shirt dat half open hing, zodat zijn borsthaar zichtbaar werd. Ook blauw. Huid was erg bleek, bijna grauw, een vreemde mengeling van blauw en grijs. Alsof zijn bloed ook een afwijkende kleur moest hebben.
“Mijnheer – u staart,” zei hij.
“Sorry.”
“Ik werd vroeger op school ‘Alf’ genoemd.”
“Zoals de alien uit die Amerikaanse serie.”
“Ja.”
“Moet erg lastig zijn geweest.”
“Daarom had ik altijd stekels. Ik laat mijn haar nu gewoon groeien, al een jaartje of twee. Het is hip. Ik hoef niets meer uit te leggen. Niemand begint er over. Nou ja, bijna niemand.”
Het was geen goed gespreksonderwerp. Ik had moeten vragen wat zijn vader voor hem heeft betekend – hoe belangrijk de man in zijn leven is geweest, maar dat wist ik allemaal al. Er was niemand anders. Geen familie. Hij stond er alleen voor. “En je weet niet hoe het is ontstaan?”
“Nee.”
Ik probeerde me te bedwingen en geen nieuwe vragen te stellen, of een kruisverhoor te beginnen, zoals ik wel eens wil doen – bij een boeiende persoonlijkheid – Casper, hij leek me het gevolg van een uit de hand gelopen experiment – genetische modificatie waarbij je de haarkleur kunt beïnvloeden en zelfs de kleur van de ogen. Afgelopen twee jaar schreven de kranten er veelvuldig over. Ouders die een kind konden samenstellen, zoals je de accessoires van een auto bij elkaar zocht. Ik had spotprenten – ouders die ruzieden, omdat een albino toch niet helemaal in het gezin bleek te passen.
“Hoe oud ben je?”
“Twintig – sinds een week.”
“Meerderjarig – dus als je hulp nodig hebt,” zei ik. Mijn horloge vertelde me dat we al bijna vijf minuten stonden te wachten. Ik hoorde geen sirenes. Nog niet. “Van de gemeente krijg je het niet.”
“Ik hoef geen hulp van de gemeente.”
“En anders weet je me wel te vinden.”
“Ja.”
Hij veegde zijn haren achter zijn oren en keek naar het lichaam dat keurig onder het dekbed lag. Ik volgde zijn kijkrichting en dacht aan een geënsceneerd tableau – alsof de man daar neergelegd was door de jongen – de overleden vader lag er wel heel erg keurig bij – het was me direct opgevallen dat zijn kin er glad geschoren uitzag. Waarom zou de jongen zoiets doen? Een dood in scene zetten? Ik probeerde het idee uit mijn hoofd te zetten – er waren geen aanwijzingen voor. De jongen had afgelopen nacht niets vreemds gehoord, net als ik trouwens. Mocht er iets raars zijn gebeurd, dan zou een lijkschouwing dit kunnen aantonen. Als het al tot een sectie zou komen. Waarom ook? Waarom zou de jongen met blauw haar zijn eigen vader vermoorden? De enige persoon die hij familie mag noemen. We zeiden langere tijd niets tegen elkaar – wachtten op een sirene die moest klinken.
Er klonk inderdaad een sirene – heel dichtbij – alsof de chauffeur het kruispunt passeerde en misschien was dit inderdaad het geval. Daarna volgde een stilte die bijna een minuut duurde – bel van de intercom ging. Casper liep naar het videoscherm alsof het hem allemaal weinig interesseerde. Ik kreeg niet echt een goed beeld van hem. Hij oogde erg kalm – zeer beheerst. “Ja,” zei hij, “het is de zesde verdieping – ik zal naar de lift lopen en u opwachten.” Mogelijk had hij erg veel verdriet om het overlijden van zijn vader, maar hij liet er niets van zien.
“Nee,” zei ik, “je kunt beter bij je vader blijven. Ik ga wel naar de lift. Dat kan ik beter doen.”
“Goed,” zei Casper die me aankeek alsof de opdracht maar half tot hem door wilde dringen.
Ik verliet het appartement en liep naar de lift – deuren gingen al open – ambulancebroeders kwamen naar buiten en ik wees de richting – daarheen dus, eerste deur links.
“Is er familie bij?”, vroeg een ambulancebroeder.
“Een jongen – de zoon van de overledene – maar hij is volkomen rustig – er is geen paniek – totaal niet.”
Liftdeuren waren alweer dicht gegaan. Ambulancebroeders gingen het huis binnen, ik volgde hen op een afstandje. Feitelijk wilde ik mijn aanwezigheid niet langer opdringen. Toch betrad ik het huis en trof Casper wederom in de deuropening van zijn vaders slaapkamer, alsof hij niet verder durfde te gaan. Ik vroeg me af of de kamer van zijn vader verboden gebied is geweest. Het dekbed was omgeslagen – ik zag een man die een pyjama droeg. Tot dusverre zou ik geen argwaan hebben kunnen koesteren. Er lag een man dood op bed en hij was in zijn slaap gestorven. Ik stond naast Casper toe te kijken, terwijl een ambulancebroeder de rechteronderarm half draaide – ik had eerlijk gezegd niet naar een bloedvlek gezocht, maar die was er wel. Net als een kleine, gerafelde wond, maar er was vrijwel geen bloed te zien – . “Ik ga wel bellen – politie moet erbij komen,” zei een ambulancebroeder, man met een beginnend baardje. Het duurde enkele ogenblikken voordat de werkelijkheid keihard bij me binnen wilde komen. De vader van Casper was niet gewoon in zijn slaap overleden – er moest sprake zijn van een moord.
Ik keek opzij en zocht Casper, maar die was verdwenen – hij was weggelopen.
“Casper!”, riep ik – het kostte me slechts enkele stappen om het appartement te verlaten, zodat ik Casper de lift binnen zag gaan – de deuren sloten al.
Hij draaide zijn hoofd om – ik zag zijn ogen – de gezichtsuitdrukking en ik wist nu dat hij eindelijk begreep wat er was gebeurd. Zijn vader was vermoord en de jongen was zelf de dader…