Er zijn zeven poorten waaruit de drie jongens kunnen kiezen, omdat er nu eenmaal zeven archetypen bestaan op de Schaduwplaneet – een maatschappelijke ordening waar geen sterveling iets aan kan veranderen. Zeven poorten en de Poort der Koningen is de grootste van allemaal. Dan volgt die der priesters – gevolgd door de drakendoders. Drie jongens van zeventien jaar, afstammelingen van boeren en ze hebben geen enkele redelijke verwachting dat er een groots meeslepend leven zou kunnen volgen. Luis, Beer en Justus kennen de verhalen over een zwaard dat door Lachmeion in de bodem is gestoken, onbewaakt achtergelaten voor een nieuwe koning en hij heeft er nooit bij verteld wie dat zou moeten zijn. Luis staart naar de tempel die er vele duizenden jaren geleden is neergezet – er golven ijskoude mistwolken over de berghelling – daarachter liggen de Wolken van Ys – enorme bergen van ijskristallen waardoor zelfs de atmosfeer bevriest.
Behalve een eenvoudige lendendoek en beenwarmers van geiten- en schapenleer, draagt hij een wollen sweater – zijn schoenen zijn gemaakt van dierenhuiden.
Veel westelijker kun je onmogelijk reizen. Er groeien geen bomen of struiken. De berghelling bestaat uit een kale bevroren vlakte. Alleen het enorme, zeer oude gebouw staat er – verder niets – er liggen grote rotsblokken op de helling.
“Welke poort neem jij?”, vraagt Beer.
“De poort van de boer,” zegt Luis. “We zijn boeren – anders komen we verdomme niet eens binnen.”
“Wat kan er gebeuren?”, vraagt Justus.
Luis geeft niet direct antwoord en bestudeert de ontelbare beeldhouwwerken die lang geleden, uit keihard gesteente zijn gehakt. Het verhaal van een continent dat bijna ten onder was gegaan, maar de tweelingbroers Archeion en Lachmeion stelden archetypen in – zeven stuks – koning, priester, drakendoder, handelsreiziger, soldaat, boer en roofridder – je werd bijvoorbeeld geboren als soldaat of boer – daarmee lag je maatschappelijke rol keihard vast. Een boer zou nooit een drakendoder of koning worden. Oeroude regels. Archeion zond zijn broer Lachmeion wel eens naar het koninkrijk om orde op zaken te stellen, voor het geval de verhoudingen uit balans waren geraakt. Archeion en Lachmeion, de onsterfelijke bewakers van de maatschappelijke orde.
Ver weg in het oosten lag er een stad die Archeion heette – je vond nergens op het continent meer priesters dan daar – het was onmogelijk om te klimmen in de hiërarchie, tenzij Archeion of zijn broer Lachmeion de sociale orde wijzigde. Zelfmoord was taboe – dan duikelde je van de ladder en keerde je terug als een roofridder – of nog erger – een Verschoppeling. Volgens de vader van Luis waren ze er wel degelijk, al had hij er zelf nooit een gezien.
De drie jongens lopen verder – Justus laat zijn ogen langs de enorme tempel glijden – net als zijn vrienden Luis en Beer die hetzelfde doen, geïmponeerd door de aanblik van een voorhistorisch bouwsel. Archeion en Lachmeion moesten als bouwmeesters hebben opgetreden – het kon moeilijk anders. Ontelbare tableaus, verhalen over heldendaden uit het verleden. Veldslagen, oorlogen, mannen die heldendaden verrichtten, al waren hun namen verloren gegaan, omdat er duizenden jaren waren verstreken. Enorme stenen die waren neergelegd door reuzen – een van de eerste drakendoders velde een monster dat enorme vleugels moest hebben gehad – draken leefden in het oosten – ten zuiden van de Drakenbergen – hier was het veel te koud – ze waren intelligente, hebzuchtige schepselen – net als de mensen hadden ze het geheim van de spraak ontdekt – Justus staart naar de Poort der Koningen en lijkt die ingang te willen nemen.
“Wat kan er gebeuren?”, vraagt hij, maar Justus lijkt helemaal geen antwoord te willen horen. Luis kijkt opzij en wacht af – Justus stapt onverstoorbaar verder.
“Dat kun je niet doen, joh. Je wordt afgewezen,” zegt Beer. Tussen geboorte en dood kan er een hoop gebeuren, maar het archetype van een mens ligt vast.
Justus luistert niet eens en gaat verder – hij blijft heel eventjes voor de Poort der Koningen staan, werpt een uitdagende blik over zijn schouder en loopt dan door. Luis en Beer kijken elkaar aan, nemen vervolgens een sprint en houden hun vriend tegen – Justus begint te trappen en te schoppen, maar Luis ziet zich gedwongen enkele klappen uit te delen. “We beginnen en eindigen met zijn drieën, denk eraan!”
Er gaapt een enorme opening – muren zijn drie meter dik – hoge, brede poort – zelfs de priesters moeten het doen met poorten van bescheidener omvang. De roofridder dient gebukt het Sterrenwiel te betreden – een diepe buiging voor de macht van het archetype.
“Oké – oké,” zegt Justus en het lijkt erop dat hij zich berust in de situatie, maar zijn ogen bewegen wild. Spieren ontspannen. “Jullie kunnen me loslaten.”
Luis en Beer staan op. Er is geen stof, alles is diep bevroren, want achter de heuvel liggen de Wolken van Ys – de westelijke grens van het koninkrijk.
“Is het dan verkeerd te verlangen – ?”
“Je moet respecteren wat je bent – juist hier,” zegt Luis die naar rechts loopt – verder naar rechts. Links van de Poort der Koningen vind je de poorten die aan de drakendoders en priesters toebehoren – rechts het gewone volk, zodat er vaak wordt gedacht dat er geen verschil bestaat tussen de overige drie archetypen. Alleen de roofridder staat het laagst in rang.
“Oké man,” zegt Justus die nu als laatste het Sterrenwiel betreedt – wat een gigantische cirkel is – alle sterrenbeelden die de kalender telt. De tempel schijnt enorme krachten te herbergen, een poort die toegang biedt tot andere werelden, net als de kathedraal van het zwarte licht in de Eeuwige Stad.
Binnen hangt er een licht dat binnendringt via raamportalen van ijs – zonlicht dat lange tijd onderweg moet zijn – kleurige lichtpatronen die zich in het centrum van de tempel samenvoegen tot een wit schijnsel – alle kleuren van de regenboog voegen zich aaneen en vormen een goddelijk eerbetoon aan de Wolken van Ys die ijskristallen omlaag laten vallen. Luis herkent de Waterman, Stier, Schorpioen, een dier dat diep donkerblauw licht schijnt af te geven, zijn angel zoekt een slachtoffer, de Boogschutter richt zijn pijl op elke poort van de oude tempel. Justus wijst naar de Weegschaal en zijn ogen glimmen een beetje. Luis staart naar de Schorpioen wiens ogen bloedrood zijn – als bloed dat oplicht in het donker.
Recht vooruit ligt een marmeren podium – achter de Waterman zijn uitlopers van de Wolken van Ys zichtbaar – mistwolken die over de vloer rollen en een uitweg zoeken. In de vloer van het podium steekt een zwaard – het is erg groot, het blinkt – de drie jongens kijken elkaar aan en weten dat het van staal gemaakt is – de kling is van het hardste staal dat er bestaat – zuiverder staal is vrijwel onmogelijk – het type staal dat je voor een koning maakt – ja, zulk soort staal.
Luis voelt een rilling langs zijn ruggenwervel lopen – ze gaan alle drie verder en zien het zwaard – een machtig wapen waarmee je koninkrijken omver moet kunnen werpen. Legende zegt dat alleen de Nieuwe Koning het zwaard uit de bodem kan trekken. Zelfs koning Octavius zou hier niet toe in staat zijn.
Naast het zwaard, dat onveranderlijk stil, trots en groots uit de bodem steekt, ligt een dode man – als een mummie – kleding die eerder bij een engel of duivel hoort dan de mens die zijn brood verdient op het land. Luis wil het podium liever niet beklimmen.
Er vallen soms engelen of duivels uit de lucht die zich bemoeien met het leven van gewone mensen. Hij heeft nooit eerder een engel of duivel gezien. Luis begrijpt ineens dat engelen en duivels niet doodgaan, zoals gewone mensen – die leven voor eeuwig.
Luis voelt zijn hart dreunen in zijn borstkas – hij heeft het zwaard gezien, dus klopt de legende – meer hoeft hij niet eens te weten – het verhaal is juist. Justus klimt op het podium en begint in zijn handen te wrijven. “Nu ben ik aan de beurt. Koning Justus!”
“Doe dat nou niet, sukkel!” roept Beer. “Je weet wat er zal gebeuren als het zwaard je afwijst.”
“Nee, joh. Ik ben de nieuwe koning. Dat wéét ik gewoon,” antwoordt Justus die in zijn handen spuugt – hij is er echt helemaal klaar voor. Zijn handen klemmen zich om het ivoren heft en hij trèkt – , maar er gebeurt niets – er verstrijken enkele seconden – het gezicht van Justus kleurt rood van inspanning. Dan lijkt het alsof een onzichtbare macht hem een klap geeft – hij krimpt ineen en valt achterover – hoofd dreunt op de stenen vloer – lichaam schuift weg van het zwaard – Luis en Beer klimmen op het podium.
Het lichaam van Justus suist als een projectiel door de ijskoude lucht van de tempel – even verdwijnt hij in de mistwolken die zich snel vermenigvuldigen. Luis begrijpt dat ze veel te laat komen – ze hadden hem gewaarschuwd en Justus heeft het zwaard toch gepakt. De wraak van Archeion is verschrikkelijk.
Luis struikelt – plaatst zijn hand op de vloer en komt weer overeind – het lichaam van Justus belandt letterlijk in de armen van de Maagd, maar de jongen is een Weegschaal – een meer dan levensgroot standbeeld van een man gekleed in een priestergewaad – al zijn er mensen die er ook een vrouw in herkennen – de Maagd heeft Justus gevangen en legt zijn/haar armen om hem heen. Luis kijkt omhoog – zijn mond is opengevallen – hun vriend verdwijnt heel langzaam – lijkt op te lossen – na enkele seconden kunnen ze dwars door hem heen kijken en binnen een halve minuut is hij echt wèg.
“Kolere,” mompelt Beer die nog altijd het lichaam van Justus schijnt te zoeken, net als Luis trouwens.
“Is dat al eens eerder gebeurd?”, vraagt Luis. “Beer – Beer – dit is toch nog nooit gebeurd? Toch? Hè?”
“Ik heb geen idee,” antwoordt Beer.
De vloer glimt van al het vocht dat er neervalt – het bevriest gelukkig niet – er rollen nieuwe mistwolken binnen – Luis draait zijn hoofd half om en staart naar het zwaard dat voor een Nieuwe Koning is achtergelaten door Lachmeion. Het hoofd van de dode man staart hen allebei aan – op zijn gezicht is een spottende grijns gebeiteld – alsof hij, terwijl hij stierf, iedereen uitlachte die hier binnen zou treden.
Luis kijkt wat beter en stelt vast dat de dode helemaal geen lippen meer heeft – die zijn allang weggerot. Ogen zijn holle gaten. Een grauwe huid zit strak om de schedel die kleiner is dan je bij een volwassene mag verwachten – engel of duivel – hij is een raadsel. Engelen of duivels – ze zijn altijd slecht nieuws.
“En nu?”, vraagt Beer. “Wat doen we nu?”
Beer stapt als eerste van het podium – Luis aarzelt nog enkele ogenblikken, maar het blijft er volledig stil. De meer dan levensgrote standbeelden, die het Sterrenwiel vormen, zijn een bevroren tableau – de Boogschutter zou elk ogenblik zijn pijl los kunnen laten, de Schorpioen dreigt met zijn angel – de Leeuw en Stier wachten geduldig tot ze een indringer zullen overvallen en aan stukken scheuren – de Waterman laat mistwolken in de koude tempel stromen – zo gaat het waarschijnlijk al enkele millennia.
“Waarom ligt die dode man daar?”, vraagt Luis.
“Ja – weet ik veel!”, roept Beer.
“Hoelang ligt hij daar al?”
Beer maakt een wegwerpgebaar – draait zich om en loopt verder, maar hij blijft na enkele stappen staan. “Je hebt het over de Opruimers,” zegt Beer wiens stem nogal hees klinkt – bovendien durft hij het woord amper uit te spreken – het is geen taboe, maar toch ook geen gespreksonderwerp dat je graag aangaat. Mythische wezens – geen echte mensen, wel mensachtigen die de spraak niet beheersen – lange magere gestalten, mannelijk noch vrouwelijk – ze verbergen hun gezichten achter maskers van vlees. Luis weet het niet zeker, maar zo is het verhaal.
“We hadden hier nooit naar toe mogen komen, verdomme,” zegt Beer. Er klinkt veel ergernis in zijn stem. Hij balt zijn vuist. Bloed trekt weg uit zijn vingers. “Ik wist het – ik heb het wel gezegd.” Terwijl hij dit zegt, schopt hij een denkbeeldige steen weg.
Luis trekt een mes uit de schede en staart ondertussen naar Beer. “Er is nog één kans,” zegt Luis. Het lemmet van zijn mes hangt boven zijn handpalm – hij maakt heel voorzichtig een inkeping – de levenslijn is heilig – die mag je nooit doorsnijden – Luis doopt zijn vinger in het bloed en tekent een vijfpuntige ster. In het hart van de pentagram schrijft hij de naam Justus.
“Godnondeju – je bent toch niet aan toveren, hè?”
Luis geeft geen antwoord – hij staat op en stapt achteruit, omdat hij de tekening niet mag besmeuren.
“Dat is-ie godverdomme wel aan het doen.”
Luis stamt uit een zeer oud geslacht van heksen en tovenaars – via moeders kant – vader is een boer, dus behoort hij tot het archetype van de boeren. Zijn moeder behoort tot een oude familie van priesters, maar dat telt in het systeem van de archetypen niet.
“En nu moeten we wachten,” zegt Luis.
“Ik ga,” zegt Beer.
“Nee, je moet wachten. We hebben je zo nodig.”
“Hoe bedoel je – ‘we’?”
“Justus en ik. Het zal me niet lukken hem alleen naar het dorp te brengen – daarom heb ik je nodig.”
“Denk je nou echt – ?”
“Ja – dat denk ik zeker.”
De Sterrenbeelden lijken niet langer op dreigende monsters die een bovennatuurlijke oorsprong hebben – Luis gelooft dat ze echt nadenken over zijn smeekbede – hij wil zijn vriend Justus terug hebben. Beer zou het verschil niet eens mogen merken. Luis houdt zijn hand tegen zijn borst gedrukt, omdat hij geen bloeddruppels op de vloer wil laten vallen – hij heeft geen idee wat er in dat geval zou gebeuren. Magie in de oudste tempel van het koninkrijk. Nu hij er over na begint te denken, was het geen goed idee.
“Hoe zit het met die dooie?”, vraagt Beer.
“De Opruimers hebben hem laten liggen,” stelt Luis vast en hij houdt zijn ogen gericht op het lichaam, “en dat moet betekenen dat er nog leven in hem zit.”
“On-mo-ge-lijk.”
“Een andere verklaring heb ik niet.”
Seconden veranderen in minuten – en Luis heeft geen besef van tijd, maar begrijpt dat zijn smeekbede misschien niet krachtig genoeg is geweest – hij had meer bloed moeten gebruiken – een grotere pentagram – naam van de voorouders vermelden. Een sterveling mag geen doden terughalen – het zou een schending betekenen van alle natuurlijke wetten. Maar Justus leefde nog steeds – mogelijk was hij zijn bewustzijn verloren – hij leefde wel degelijk.
Luis staart naar de Poort der Koningen – ze zullen er straks aan moeten denken hun eigen poort te gebruiken als uitgang – die van de boeren. Ze zijn alle drie boeren. Beer begint te schreeuwen – hij staat met zijn rug naar Luis. “Hé – kijk nou eens!” Mistwolken rollen zoals steeds naar binnen – de tempel in – alleen is er nu een gedaante zichtbaar die gedragen lijkt te worden door ijskristallen en voorzichtig neerkomt.
Luis en Beer klimmen op het podium – ze herkennen de gedaante van hun goede vriend Justus – vanaf vandaag zal hij bekend staan als de Overmoedige.
“Ben je daar weer?”, vraagt Beer, maar Justus geeft geen antwoord of lijkt niet bij bewustzijn te zijn.
Luis geeft zijn vriend enkele tikken in het gezicht die zijn ogen heel langzaam opent, maar Justus begrijpt nog lang niet wat er is voorgevallen. “Sta je op?”, vraagt Luis die een bloedvlek wegveegt – Beer kijkt toe en schudt met zijn hoofd. Justus mist het moment.
“Kom,” zegt Beer die een hand van Justus vastpakt en hem domweg omhoog begint te trekken – Justus laat zijn vrienden gewoon begaan en stelt geen vragen – zijn ogen staan erg dof – missen elke glans – alsof de jongen er totaal niet met zijn gedachten bij is.
De drie jongens verlaten de tempel – buiten schijnt een waterig zonnetje neer op een woest landschap – op de heuveltop groeit er zelfs geen grassprietje – iets verder naar beneden – ongeveer honderd meter groeit er pas een mix van gras en mos – geen struiken.
“Dat was serieuze magie, kerel,” zegt Beer.
“Weet ik,” reageert Luis.
“Heb ik – ?”, vraagt Justus die zijn stem voor het eerst sinds zijn terugkeer laat horen en hij kijkt naar Luis.
“Nee,” zegt Luis.
“Jij bent een stommeling,” zegt Beer.
“Koning Justus – me reet,” gaat Luis verder.
“Ik herinner me niks meer vanaf het moment dat ik het zwaard vastpakte – alles is weg – niks meer.”
“Des te beter,” zegt Luis.
Helemaal beneden in het dal ligt het dorpje langs een rivier – een stroompje dat zijn oorsprong vindt in de Wolken van Ys – enorme ijsbergen in het uiterste westen van het continent – bergen van ijskristallen die honderden meters hoog zijn – mensen zijn er nooit overheen gegaan – of niemand kan het navertellen.
Justus kan inmiddels zelfstandig lopen, maar oogt als een dronkenlap – hij verliest soms zijn evenwicht.
Luis ziet enkele sneeuwwitte dracons op een plateau dat zich in het centrum van het dorp bevindt. Dieren hebben hun vleugels samengevouwen. Toch weten Luis, Beer en Justus heel goed wat het inhoudt als er dracons zijn geland in het dorp, want alleen functionarissen van koning Octavius gebruiken dracons – een draconruiter werkt voor de koning.
Luis voelt een knoop in zijn buik – een akelig voorgevoel – de draconruiters zouden hier aanwezig kunnen zijn, omdat hij magie heeft toegepast. Waarom in het dorp afwachten? Daar leven de jongens. Er is geen plek ter wereld waar ze anders terecht zouden kunnen. Vluchten betekent slavernij, omdat ze zonder de bescherming van het archetype van de voorouders geen bescherming meer hebben.
Draconruiters zijn net zo’n slecht voorteken als engelen en duivels – belangstelling van de koning – nee, liever niet, maar Luis heeft erom gevraagd.
“Mannen van de koning?”, vraagt Beer.
“Ja,” beaamt Luis die goed begrijpt waarom ze juist hier zijn opgedoken – ze komen voor hèm, een zeventienjarige jongen die magie heeft toegepast in de tempel van het Sterrenwiel. Luis, de zoon van Luis, maar aan zijn moeder dankt hij een bijzonder talent.
De dracons krijsen enkele onverstaanbare klanken die herinneren aan een antieke taal – Luis telt zeven soldaten – een man gekleed in een purperen gewaad – het is de kleur van de tovenaars. Man is een tovenaar – een man die exclusief voor de koning werkt.
“Mijn naam is Spoor,” zegt de tovenaar. “Ik ben – .”
“Dat weet ik al,” zegt Luis.
“Je vrienden doen er niet toe,” zegt Spoor. “Mijn interesse betreft uitsluitend jouw persoon – ik heb je ouders ingelicht. Je gaat met ons mee.” De moeder van Luis houdt zich deels schuil achter zijn vader. Vader heeft zijn lippen op elkaar geperst – strakke gezichten – geen opgewektheid – ze raken een goede arbeidskracht kwijt – Luis heeft twee broers en een zus, maar ze hebben iedereen nodig op het land. Ook Luis die op het punt staat te vertrekken naar de Eeuwige Stad – de hoofdstad van het koninkrijk.
“En als ik weiger?”, vraagt Luis.
“Dan vermoorden we iedereen – ook je ouders, broers, zus – alle mensen en dieren in het dorp – je mag alles gadeslaan, terwijl je je straf afwacht op de brandstapel – aan het eind zal ik persoonlijk het vuur erin steken. We hebben je magie gevoeld – zo’n sterke tovenaar kunnen we onmogelijk laten lopen. Je gaat met ons mee of er zal geen dorp meer bestaan.”
“Je bent wreed.”
Spoor liet de veiligheid van zijn soldaten achter zich. “Luister, beste jongen. Ik ben de meester-tovenaar van koning Octavius – nog nooit eerder heb ik krachtiger magie gevoeld dan de jouwe – ik weet uiteraard niet wat je hebt gedaan, maar het was sterk. Je hebt indruk gemaakt. Je telt mee in de wereld, hebt nu al een grote naam – misschien schenkt Archeion, ons aller meester, je wel een ander archetype.”
“Huh – ik ben de zoon van een boer, kleinzoon van een boer, achterkleinzoon van een boer,” zegt Luis.
“Morgen zal niemand meer weten waar je vandaan komt – bovendien boeit het echt geen mens, omdat ze je macht zullen respecteren,” zegt Spoor. “Alleen jij zult je herinneren waar je vandaan komt – jij alleen.”
“Ik wil afscheid nemen van mijn ouders,” zegt Luis.
Zijn vader maakt een afwerend gebaar. “Ga alsjeblieft met die mensen mee, jongen, je hebt nu al genoeg ellende over ons en het dorp gebracht – dus ga.”
Luis draait zich om en loopt naast de meester-tovenaar, een man genaamd Spoor. Ze bevinden zich tussen de soldaten die op beginnen te stijgen. Luis krijgt een plek achter Spoor. “Hou je vast, jongen.”
Luis hoort zijn vrienden met elkaar praten, al staan ze bijna tien meter verderop. Niemand anders praat.
“Wat is er gebeurd?”, vraagt Justus.
“Geen flauw idee,” antwoordt Beer.
Alle ellende komt uit de lucht, of het nu draconruiters zijn, engelen of duivels. Er komt nooit iets goeds van.
Luis blikt omlaag en ziet het dorp langzaam onder zich verdwijnen – eerst de muren, dan de daken – een dorp dat er ineens heel nietig, onbetekenend uitziet.
Op de heuveltop ligt de oude tempel – het Sterrenwiel – dat is er dus gebeurd – hij heeft magie gebruikt.
- Het Sterrenwiel is een verhaal dat zich afspeelt op de Schaduwplaneet. In de eerste helft van dit jaar heb ik een boek geschreven dat die titel heeft.
- Het is op aanvraag beschikbaar, maar alleen als pdf-document. Als je het wilt lezen, moet je een berichtje te sturen naar jhmsmies@ziggo.nl.
- Man belandt op een onbekende wereld, de Schaduwplaneet. Natuurlijk probeert hij een manier te vinden om thuis te komen, maar gaandeweg begint hij de puinhopen van zijn privéleven te overzien en twijfelt hij of hij nog wel naar huis wil. Dan ontmoet hij de enige persoon die al zijn plannen op slag weet te wijzigen waardoor hij niet eens terug naar huis kàn.
Plaats een reactie