Maandelijks archief: augustus 2016

Portret van een roofdier

Man beweegt zich geruisloos voort in een schemering die het zonlicht voorgoed achter zich lijkt te laten. Hij zoekt een een menselijk prooidier in de kracht van zijn leven. Man heeft honger – de zomerdag heeft hem uitgeput – geuren komen keihard binnen – hij hoort dreunende slagen van harten – voelt zenuwen die tot het uiterste zijn gespannen. Zwak licht heeft zich verspreid achter diffuse ruiten. Auto’s rijden voorbij – fietsers creëren nieuwe regels – een late hardloper begint aan zijn eerste kilometer – man voelt zijn hoektanden omlaag komen en prikken in het vlees – bloed vloeit in zijn mond, maar hij weet dat het onzichtbaar blijft voor de massa. Zijn ogen glimmen onophoudelijk, pezen en spieren staan gespannen, schoenen komen bijna onhoorbaar neer op de gortdroge straten die bovendien bloedheet zijn na de warme dag. Hij kijkt omhoog en ziet een man die hem bestudeert. Het onbekende roofdier op straat weet zeker dat hij hem nooit eerder heeft gezien.

Hun blikken ontmoeten elkaar, maar het duurt slechts zeer korte tijd. Er is geen blijvende herinnering. Man ziet zichzelf omhoog springen, zijn handen grijpen de luifel vast – maar het zou teveel aandacht trekken. Bewoner van het flatgebouw blijft kijken, maar ziet hooguit een late wandelaar passeren, geen roofdier.

Man blijft staan voor het stoplicht dat rood is – het deert hem normaal niet, maar nu blijft hij wachten. Bovendien twijfelt hij aan de richting – links of misschien toch rechts –  of gewoon oversteken. Het stoplicht verandert van kleur – het is nu groen – hij beweegt nog altijd niet – drie jonge vrouwen passeren – ze trekken overvolle rolkoffers achter zich aan.

“U kunt oversteken, hoor – het is groen,” zegt er een die vriendelijk glimlacht. Meisje helemaal links zou een ideaal slachtoffer zijn. Ze geniet de bescherming van haar vriendinnen – beweegt overduidelijk anders, afwijkend bijna, want ze voelt zich niet prettig ’s avonds zo laat op straat. Hij glimlacht en besluit over te steken – stoplicht is alweer rood – een auto begint te rijden – het roofdier kijkt en dwingt de automobilist langzamer te rijden. Auto passeert, terwijl de motor onbehaaglijk gromt.

Man steekt de trambaan over en houdt zijn ogen gericht op de meisjes die in de wijk proberen te verdwijnen – alsof ze zich willen verbergen tussen flatgebouwen die in de  jaren na de Tweede Wereldoorlog zijn gebouwd. Man heeft een langzame, zorgvuldige tred – een jager die zijn prooi achtervolgt. Tegenwoordig woont hij in een flatwoning – het is behelpen, niet erg groot – bijna twee jaar geleden woonde hij samen met een vrouw die ongeveer zijn leeftijd scheen te hebben – ondenkbaar natuurlijk – maar ze ontdekte zijn geheim en moest sterven – erg vervelend, omdat ze een volmaakte façade vormde. Ze gingen samen op vakantie en hij keerde alleen terug. Geen familie. Buren namen genoegen met zijn uitleg – ongeluk.

Voorlopig kan hij er blijven wonen, al gaat het natuurlijk een keer fout – dan moet hij vluchten.

De meisjes fluisteren enkele waarschuwende woorden tegen elkaar, maar het roofdier heeft geen plannen om hen te overvallen – niet nu. Het is een warme, zwoele avond, bijna vierentwintig graden – veel auto’s op straat, fietsers en wandelaars. Het meisje dat daarnet nog helemaal links liep, heeft inmiddels een meer strategische positie ingenomen – ze loopt in het midden. Het roofdier glimlacht en laat de afstand een beetje toenemen – hij wil de meiden nu nog niet tot zich nemen – hun bloed drinken – vandaag of morgen loopt hij hier opnieuw – rond tien uur ’s avonds en is een van die meiden alleen.

Ze gaan een flatgebouw binnen – hij loopt verder – deur valt dicht – hij staart naar de glimmende knopjes en namen ontbreken voor een groot deel – hij steekt de straat over en laat zijn ogen langs de gevel glijden – binnen vijf minuten moet er ergens licht aangaan – daar wonen de meisjes. Man ademt heel langzaam in – dan weer uit. Hij zoekt naar een raam dat in het donker is gehuld. Zo meteen ontstaat er ergens een geel schijnsel – jawel, tweede verdieping, derde flatwoning van rechts. Mensen zijn argeloze wezens.

Misschien gaat hij er morgenochtend eventjes langs – hij hoeft alleen aan te bellen waarna er zich iemand zeer chagrijnig meldt en blaft ‘wat hij moet’. Hij zal antwoorden dat hij zijn sleutels is vergeten – in keurig Nederlands – accenten zijn verdacht, een man met een accent, dat buitenlands aandoet, staat altijd voor een gesloten deur. Het roofdier weet altijd en overal binnen te dringen – hij moet alleen het juiste moment afwachten en ’s zomers is er altijd wel ergens een raam open – complete deuren van balkons – er kan toch niemand op de derde verdieping binnendringen. Morgenochtend, als de dag aanbreekt, zijn die meisjes het diepst in slaap en kan hij ze alle drie overvallen.

Man heeft honger en zoekt een eenvoudige prooi om te – drinken – in vroegere eeuwen was het moeilijker – hoewel de stedelijke magistraten het geen probleem vonden om desnoods een onschuldige op te hangen als ze daarmee het plebs tot rust konden brengen. Het roofdier verplaatste zijn activiteiten als dit gebeurde – man is een zwerver en blijft nooit lang op dezelfde plek – hij heeft een probleem met officiële documenten – tegenwoordig ligt alles vast op computerschijven – vingerafdrukken, biometrische gegevens, zodat hij zich steeds moeilijker kan verstoppen – man heeft nog geen oplossing gevonden voor zijn probleem – hij weet zich voor te doen als een aardige man – hij is de aardige buurman die de vuilniszakken van zijn oude buurvrouw wegbrengt. Hij zegt altijd ‘goeiemorgen’ in de lift en lacht heel beleefd, maar gaat nooit een gesprek aan – . Hij is niet in staat om een onschuldig praatje te maken. Man gaat verder – kijkt nog eenmaal omhoog en zijn ogen ontmoeten die van het meisje – het is zijn meisje – tenzij ze ongelofelijk veel mazzel blijkt te hebben – het roofdier bijt zich zelden vast in één bepaalde prooi. Hij moet zijn honger zien te stillen – hoe dan ook.

Man ruikt het water – verderop ligt er een kanaal – geen rivier, maar een door mensenhanden gegraven stroom die Amsterdam als haven weer interessant moest maken – hij is erbij geweest, toen er werd gegraven. Het is nog altijd een favoriete plek van het roofdier – hij heeft er enkele fijne herinneringen liggen – er staan keurige hoge flats zonder balkons, zodat de mensen nooit goed volgen wat er op straat gebeurt.

Koud, regenachtig weer is beter voor het roofdier. Gordijnen zijn stijf gesloten, niemand let op – hij heeft zelden honger als de temperaturen zijn gedaald.

Auto’s rijden op de brug – hij kan ze horen – maar ze zullen niet kunnen zien wat er hierbeneden gebeurt. Zijn ogen glijden langs de ramen van flatwoningen – één en al verlichting – van links naar rechts – ramen die geopend zijn – zonwering is soms naar beneden gelaten – die mensen zijn waarschijnlijk niet thuis – hij is alleen – verderop ziet hij de hardloper dichterbij komen – twee fietsers passeren het roofdier en babbelen driftig over vriendinnen, maar vooral seks – hij wacht op de hardloper die al een tijdje aan het lopen is – wereld van de sporter is ineengekrompen tot het formaat van zijn parcours. Het roofdier weet het heel goed – zijn prooi ziet het gevaar niet aankomen – de flatbewoners kijken niet – nou ja – misschien eentje – zo meteen volgt er een botsing – hardloper valt neer – het roofdier buigt zich over hem heen en de flatbewoners zullen denken dat hij hulp aanbiedt – maar hij zal geen hulp bieden – hij zal zijn lange hoektanden in de nek van de man zetten en zijn honger stillen – dat gaat hij doen – een botsing forceren of die vent neerslaan – hij heeft honger.

Daarna gaat hij zich bezighouden met de meisjes.

Dat dan weer wel.

 

 


De laatste echt warme dagen van het jaar

Een enkeling noemde het een onverwacht genoegen – eind augustus en alsnog een hittegolf – temperaturen van minimaal dertig graden – de zon brandde in je nek – lichaam voelde zweterig aan – elke beweging was al teveel, maar niemand had er nog echt op gerekend. Een zomer die leek te eindigen in aanhoudende regenbuien en windvlagen – .

Hij zat elke avond om negen uur op het balkon en volgde elke automobilist die langsreed, of zijn auto parkeerde, want hij woonde schuin boven een – gelegenheid – een  theehuis. Levens die zich achter een deels geblindeerde winkelruit afspeelden – maar er vond in ieder geval geen overlast plaats. Mannen kwamen, gingen, voerden enkele gesprekken op straat, stapten in auto’s en reden weg. Vroeger gebeurde er wel eens vreemde dingen – tegenwoordig was het bijna saai te noemen. Gelukkig sloot de laatste ondernemer zijn deur om twaalf uur ’s nachts. Business as usual.

Overdag werkte hij – zijn bureau stond in een portakabin, gelukkig voorzien van een airco, maar de zweetdruppels sijpelden evengoed over zijn rug.

Zomerse hitte drong diep door tot in de muren van de woningen, zodat zelfs het appartementengebouw last scheen te krijgen van de hitte. Schuin tegenover zijn woning stond een hoog flatgebouw dat tot midden augustus een welkome barrière vormde tegen een late avondzon. Eind augustus zakte diezelfde zon om kwart over acht weg achter de struiken op een plein voor zijn huis. Opnieuw werd er een tropische dag ten grave gedragen – zonder enige spijt trouwens. Vroeger had je zulke periodes natuurlijk ook – zomers en ook tropisch – hij herinnerde zich een zomer waarbij het gedurende enkele dagen helaas 36 en 37 graden was geweest – lang geleden. Het weer sloeg om – er volgde regen en onweer – een verademing na de laatste echt warme dagen van het jaar, maar ook nu zou het weinig anders zijn. Tegenwoordig mompelde er al snel wel een man of vrouw over klimaatverandering.

Lichtblauw veranderde langzaam in donkerder blauw, terwijl het naar oranje neigende zonlicht minder werd en tenslotte verdween. Straks kon hij de vliegtuigen zien passeren die van Schiphol waren opgestegen – sterren verschenen geleidelijk vanuit een eeuwig duistere wereld zonder dag of nacht, altijd badend in het licht van ontelbare sterren. Als een paradox. Dag zonder nacht; nacht zonder dag.

Een atmosfeer die steeds vroeger op de dag donker kleurde, waarbij de zon steeds sneller, bijna vermoeid na al het werk van de afgelopen zomer, achter de horizon verdween. Hij pakte het blikje bier dat naast hem stond en nam een slok. Er zou een regenachtige herfst volgen die vermoedelijk in het voorjaar, ergens eind april eindigde. Vandaag wilde hij daar niet aan te denken – vanavond niet – hij wilde nu eens genieten van de laatste echt warme dagen van de zomer, omdat de zomeravonden het heerlijkst zijn. Zomeravonden die hij zo veel mogelijk op zijn balkon zou doorbrengen  – de laatste echt  –  –  –


’n Olympische finale

Er lag genoeg ruimte voor misschien honderden auto’s. Hij parkeerde er de zijne en stapte uit – strikte de veters van zijn schoenen wat beter dan hij thuis had gedaan. Zijn vinger drukte het knopje in waarmee hij alle portieren van zijn auto vergrendelde. Drie keer per week ging hij hardlopen – nooit in de stad, zoals sommige mensen uit zijn wijk vaak deden – hij zocht altijd de rust van een natuurgebied – zoals de IJzeren Man – een perfect gebied om twee rondjes te lopen – bijna tien kilometer. Vroeger begon hij altijd met oefeningen – rekken en strekken – voorbijgangers kwamen onveranderlijk met dezelfde grappen. Hij negeerde ze allemaal en ging zijn gang.

Tegenwoordig begon hij rustig te lopen – spieren geleidelijk warm te laten worden – het had gelukkig net geregend – luchttemperatuur was vrijwel perfect – het was twaalf graden – er stond geen wind. Hij besloot het fietspad te volgen – rechtsaf – dus met de klok mee – zijn benen voelden lekker aan – er waren geen pijntjes die hinderlijk opdoken. Het was een geschikt moment om te gaan hardlopen – . Hij zoog zijn longen vol zuurstof en ademde traag uit – heel ritmisch – zijn ademhaling volgde het tempo van zijn benen. Horloge tikte de seconden weg. Aan het einde van de weg hoorde hij een fietsbel – het gebeurde vaker – man of vrouw, die ruimte genoeg zou moeten hebben, wilde snel passeren – hij keek over zijn schouder en zocht een fietser die naderde, maar er was helemaal niemand. Auto’s reden voorbij, maar geen fietser.

Hij schudde zijn hoofd en besloot zijn tocht te vervolgen. Hij ging naar rechts – het was de boulevard – ontoegankelijk voor auto’s – hij had hier al heel wat zweetdruppels achtergelaten – vele kilometers hardgelopen. Hij ging enkele wandelaars voorbij – een oudere vrouw die haar hond uitliet – een man van middelbare leeftijd liep vrij langzaam en scheen vooral na te denken. De hardloper wist dat zijn zintuigen altijd zeer goed functioneerden als hij aan het sporten was – zijn lichaam waardeerde de inspanning altijd heel goed – vond het lekker. Ook nu weer. Hij zag meer details dan normaal – hoorde veel meer. Er scheen een waterig zonnetje – een schaduw bewoog zich naast hem – de schaduw van een hardloper, maar hij was het niet zelf. Hij begon langzamer te rennen en keek naar links – zocht de man of vrouw die hem gezelschap scheen te willen houden, maar er was helemaal niemand. Hij was alleen.

Allemaal verbeelding. Hij probeerde de schaduw, die hem nog altijd volgde, gewoon te negeren – hij hoorde stemmen van jongens – één in het bijzonder – jongen sprak nogal opgewonden: “Zullen we stenen gooien naar de treinen?” Nu bleef hij staan en zocht groepen schimmen die heel langzaam vanuit het niets tevoorschijn begonnen te komen – een atmosfeer die onzeker trilde, alsof er een subtropische hitte boven het asfalt hing. Achter de bomen stonden verschillende auto’s geparkeerd die zonder meer in een museum thuishoorden. Vroeger waren de auto’s veel smaller dan tegenwoordig. Eén buitenspiegel. De hardloper stond allang stil en keek niet, maar stáárde – schimmen bewogen zich sierlijk als turnsters in een Olympische finale over de weg. Groepjes mensen hadden strategische posities ingenomen op het strand – kalm water rolde over het zand en boomwortels – loodzware wolken dreven als luchtkastelen voorbij – een andere wereld, een andere tijd. Hij stapte opzij, want een auto wilde passeren. De hardloper stond op het midden van de weg, zag een wereld opdoemen uit de mistwolken van de tijd. Hij geloofde zijn eigen ogen niet. Klam zweet kleefde op zijn rug en transpireren deed hij nooit zoveel. De aandrang, om verder te rennen, was verdwenen. Zijn ademhaling was regelmatig – benen voelden sterk aan – hij keek om zich heen – drie jongens verdwenen tussen de bomen – eentje deed hem aan zichzelf denken, zoals hij vele jaren geleden was – toen hadden ze wel eens zoiets gedaan, ja.

Oudere vrouw met kort stekelig haar bleef dichtbij zijn gezicht staan – versperde zijn gezichtsveld – ze toonde een uiterst bezorgde blik en vroeg: “Wat is er? Voelt u zich misschien niet goed?”

De hardloper legde zijn hand op haar schouder en duwde de vrouw voorzichtig opzij en ze liet zich heel gewillig terzijde schuiven – dat ook. Jongens die hem herinnerden aan een tijdperk van heel lang geleden, meer dan dertig jaar terug, waren alweer verdwenen – niet eens in de struiken – onderweg naar het spoor, omdat er regelmatig een intercity passeerde – natuurlijk op volle snelheid en die stenen ketsten lekker tegen de ruiten. Er reden hier al heel lang geen auto’s meer. Nog steeds vond je er groepjes mensen op het strand, maar niet vandaag, want het was erg koud en tegenwoordig improviseerde families zelfs complete barbecues. Het gebeurde wel eens. Als het warm was.

“Nee,” zei hij, “ik dacht dat ik – .”

“Je stond zó te kijken – ik werd er helemaal naar van.”

“Geen idee.” De hardloper bleef zoeken naar de beelden die zijn verbeelding zojuist had getoond – want het moest verbeelding zijn geweest.

“Ik hoorde stemmen van mensen,” zei hij.

“Wat voor stemmen?”

Hij wilde antwoorden dat hij aan schimmen dacht. Herinneringen uit het verleden die zich hier ineens aan hem vertoonden – alsof het normaal was.

“Niks aan de hand,” zei hij. “Ik was eigenlijk lekker aan het hardlopen – da’s alles.”

Stemmen horen en schimmen zien – een vergankelijk heden had zich laten zien, zodat de hardloper eventjes dacht dat het nooit veel anders zou zijn. Fraaie beelden uit een gouden geschiedenis. Beelden zonder enige waarde.

“Niks aan de hand,” herhaalde hij. “Ik ben aan het hardlopen.”

“Ik dacht toch echt dat ik – .”

“Dank je wel,” zei de hardloper die zich weer probeerde te concentreren op zijn training – hij begon te rennen – het kostte hem behoorlijk wat moeite zijn ademhaling onder controle te krijgen – hij leek zijn voeten elke keer verkeerd neer te zetten – anders dan in het begin – er dreigde een zeurderige pijn in zijn zij – maar hij rende en bleef rennen. De hardloper keek omlaag – asfalt verdween achter zijn hakken – rechts van hem lag het water – stil als altijd – levenloos als altijd – heel even dacht hij een machine te zien – door stoom aangedreven, maar dat was natuurlijk verbeelding, want het was erg lang geleden.