Het flatgebouw vormde een reusachtige letter ‘L’, langste zijde stond parallel aan de snelweg, maar Ted hoorde geen lawaai van voorbijrazende auto’s. Bomen groeiden als eenzame plukjes groen op het parkeerterrein dat ruimte gaf aan zowel nieuwe als oude auto’s. Hij liep naar de hoofdingang, zocht het juiste huisnummer dat zich op de dertiende verdieping bevond. Ted vond het heel toepasselijk. Zijn vinger drukte de bel in. Er klonk geen geluid, geen zoemertje, het bleef stil. Wel klikte de deur na ongeveer twintig seconden open. Hij ging verder en overwoog de lift te nemen – liftdeur was rijkelijk voorzien van graffiti – telefoonnummers van onbekenden die seks wilden hebben, maar het mogelijk zelf niet wisten. De liftkooi deed hem denken aan een grootmodel kliko, dus hij nam de trap.
Inderdaad wist hij waar de oudere vrouw woonde die hem ’s nachts had bezocht en een telefoonnummer op zijn muur had achtergelaten. Het gesprek met de jongeman speelde in zijn herinnering, maar ook het abrupte einde. Er zouden geen vreemde relikwieën in het appartement aanwezig mogen zijn, omdat er agenten zijn geweest die alle bijzonderheden zouden hebben meegenomen voor onderzoek. Er was gewoon niets, maar de macht van de oudere vrouw, wier achternaam Ted nog altijd niet kende, was veel groter dan hij had gedacht. Ze moest het boek van Maximiliaan Brouwmeester uit het hoofd hebben geleerd – alle formules en rituelen.
Op de dertiende verdieping passeerde hij hoofdzakelijk keukens en slaapkamers die huishoudens verraadden waarbij de diepe armoede nooit ver weg leek te zijn. Het appartement van de oude vrouw kenmerkte zich door zwaar ogende gordijnen die gesloten waren. Ted belde aan en gedurende een halve minuut gebeurde er niets. Deur ging langzaam open, een mannelijke gedaante verschool zich half in de schemering. In zijn ogen viel de ontzetting te zien die aan het eind van hun gesprek was verschenen. “Kom alsjeblieft binnen,” zei hij.
Ted wachtte niet langer en ging verder. “Waar is de badkamer?”, vroeg hij.
“Laatste deur rechts.”
Hij liep in een lange smalle gang – er waren deuren zonder drempels – heel geschikt voor mensen die afhankelijk waren van rolstoelen. Ted opende de badkamerdeur en probeerde zich geen voorstelling te maken van wat hij daarachter zou aantreffen. Zijn rechterhand zocht naar een lichtschakelaar. “Geen licht, mijnheer, als je het licht aandoet, zie je helemaal niets.” Hij gaf geen antwoord, maar duwde de deur weg. Zijn verbeelding toonde hem een kat die was opgehangen aan een lijn die slap omlaag boog. Zoiets was er helemaal niet. Hij ontwaarde verstilde, onbeweeglijke gedaanten die zelfs donkerder waren dan de donkerste nacht. Ook in het bad lag een man in een donker gekleurde, borrelende vloeistof, alsof het kookte. Gezicht stak boven het oppervlak uit dat een bloedhete, klamme hitte weggaf – Ted zag een gezicht dat ondenkbare kwellingen verraadde – een pijn waar je onmogelijk aan zou kunnen wennen.
“Wie zijn die mensen?”
“Ik zou het niet weten, mijnheer.”
De schimmen kwamen langzaam en met uitgestoken armen in zijn richting – hij dacht dat ze hem wilden vastgrijpen, zodat hij voortaan hun gezelschap kon delen. Ted deinsde achteruit en trok de badkamerdeur dicht. Een doffe klap. Geen echo.
“Er ligt een man in bad – het is geen water, maar iets heel anders en het lijkt te koken. Wat is het?”
“Dat heb ik niet gezien – sorry.”
“Ik wil de boekenkast zien.”
“Er is geen boekenkast.”
Ted opende wederom de badkamerdeur, maar zocht ogenblikkelijk de lichtknop – een gloeilamp verspreidde helder lichtgeel licht. Badkamer was leeg. Er waren geen schimmen die geduldig wachtten op een naïeve bewoner. Wat zou er gebeuren als er tijdens het douchen ineens de stroom uitviel? Hij onderdrukte een grijnslach. “Wat is de naam van je tante?” Hij hoorde zichzelf de vraag stellen en herinnerde zich weer dat ze Theodora heette.
“Mijn tante was – is een hippie. Ze noemde zich Moonbeam. Haar echte naam was – .” Hij glimlachte een beetje verlegen, terwijl hij dit zei.
“Theodora – ze heeft het gezegd – ik heb er niet aan gedacht,” zei Ted.
“O – oké,” zei hij. “Theodora Molenaar.”
“Ik ben benieuwd wat ik moet doen om niet te eindigen als een soort van spook die zijn eeuwen slijt in een badkamer,” zei Ted. Hoe kon hij weten dat de geesten, die zich in de badkamer verborgen, voorgangers van Moonbeam en hemzelf moesten zijn? Hij beschouwde zich als een erfgenaam. Welke misdaad moest je begaan om te eindigen in een bad vol kokende – ja – wat was het eigenlijk? Er lag geen aanwijzing die hem de zekerheid gaf dat hij gelijk had en toch geloofde hij het. Daarom kende hij het adres van de mevrouw die zich Moonbeam noemde en om dezelfde reden stond hij hier. Er daagde een nieuwe gedachte. Ted zou binnenkort optreden als bewaker van dit ondode gezelschap dat zich in de licht verborg. “Je probleem is tijdelijk,” zei hij, “ze zullen verdwijnen, zodra je tante komt te overlijden.”
“En dan?”
“ – Is het mijn probleem.”
“Het idee, dat je constant bespiedt wordt, lijkt me erg vervelend,” zei hij. Ted bedacht dat hij de naam van zijn gastheer niet wist en hij miste er weinig aan. Binnen enkele ogenblikken ging hij weg en zou hij het boek thuis bestuderen, omdat hij de vloek, die op zijn schouders neer dreigde te komen, wilde stoppen.
“Ik weet voldoende,” zei Ted.
“Dus ze gaan allemaal weg?”, vroeg hij.
“Je zult het weten als je tante is overleden.”
“Maar dat kan nog heel lang duren.”
“Ik hoop het.”
“Mijn ouders willen de huur nog niet opzeggen, maar wat moet ik doen als ze dat wel het plan doorzetten?”
Ted overwoog een antwoord. Het was zijn probleem niet eens. Hij had heel andere problemen.
“Laat ze gewoon aan je ouders zien en overtuig ze ervan dat de huisgasten vanzelf verdwijnen, als je tante eenmaal dood is. Het is een tijdelijk probleem. Bovendien is het jouw probleem niet eens.” Het was een harde constatering, maar wel waar. “Je kunt immers altijd zeggen dat ze er niet waren. Geloof me – ik zal er geen woord over zeggen.”
Ted liet de badkamer achter, een zorgvuldig gesloten deur – er hing een schemerduister in het huis dat permanent leek te zijn – een beetje vreemd, aangezien de geesten zich alleen in het donker vertoonden aan mensen. Ze hadden heel duidelijk menselijke contouren – graaiende handen en armen die ze vooruit hadden gestoken alsof ze hem wilden grijpen. Zombies die hun stoffelijke lichaam waren verloren. Bij de voordeur bleef hij staan en draaide zijn hoofd half om – jongeman stond middenin de gang en staarde hem met twee grote waterige ogen aan.
“Ik merk het vanzelf als je tante dood is.”
“Hoe moet ik dit nou uitleggen aan mijn ouders?”
Hij vond niet dat het zijn probleem was, maar wilde nu best reageren op de vraag van jongeman. “Duistere magie – zo noem je dit – ik vermoed dat je in de badkamer geesten van dode tovenaars en heksen bij elkaar ziet. Ik weet alleen niet wat ze daar doen.”
“En de man in het bad? Ik denk dat het bloed is.”
“Dat zou kunnen, ja. Weet je wat hij heeft misdaan?”
“Nee, ik heb geen idee.”
Ted verliet het appartement. Deur viel achter hem in het slot en hij wandelde op de galerij – terug naar het trappenhuis – hij negeerde opnieuw de lift en liep naar beneden, zodat hij kon nadenken. Twee schokkende ontdekkingen in zeer korte tijd. Magie bestond echt en het was eerder een duister bedrijf dan iets waar je ontzettend blij van werd. Bovendien waren er doden die de voorkeur leken te geven aan een langer verblijf op aarde in plaats van een definitief verblijf in het hiernamaals. Hij schudde met zijn hoofd, alsof hij zijn eigen gedachten niet wilde geloven. Het lag anders. Deze mensen, zowel mannen als vrouwen, waren gebonden aan aarde en vooral duisternis, want helder licht, elk licht, slaagde erin deze wezens te verdrijven.
Beneden in de hal zag hij de weerspiegeling van zijn eigen, ietwat slungelige gedaante in de ruit – een man van ongeveer veertig jaar oud – bruin haar dat iets over zijn oren viel en stoppelbaard. Theodorus, of Ted zoals zijn ouders hem noemden, bleek te zijn uitverkoren als magiër – en magie vormde de oudste van alle wetenschappen die de mensheid kende – nog gevaarlijker dan de atoombom – een schending van de natuurlijke wetten die hij kende. Hij verliet het flatgebouw en stelde meteen vast dat een jonge vrouw op de motorkap van zijn auto was gaan zitten – natuurlijk in kleermakerszit en ze zat heel ijverig te breien. Terwijl ze dit deed, keek ze af en toe om zich heen. Hij vloekte binnensmonds, maar de jonge vrouw bleef gewoon zitten – hij kwam snel dichterbij – ze strekte haar benen en liet zich keurig van de motorkap glijden. “Hoi,” zei ze. Ted bedacht dat hij haar al eens eerder had gezien, of een familielid die vanuit de duisternis zijn woning was binnengedrongen. “Ik ben Moonbeam,” zei ze.
“Dus toch.”
“Je hebt mijn neefje gesproken.”
“Klopt.”
“Nu moet je een hoop vragen hebben.”
“Die had ik al, hoor.”
Moonbeam vouwde het breiwerkje op en liet het in een schoudertas glijden. “De geesten zijn er niet altijd – hopelijk is dat een geruststelling voor je – want ik werd doodsbang, toen ik ze in huis kreeg.”
“Wat doen ze? Wie zijn ze?”
“Ze zijn voorgangers van ons die het niet zo goed hebben gedaan – misdadigers en machtswellustelingen – er zitten enkele bekende Nederlanders tussen – nee, ik noem geen namen.”
“Jij komt er niet terecht, denk ik.”
“Nee, gelukkig niet,” zei Moonbeam. “Ik ga dood en hopelijk laten ze me zo kort mogelijk tussen de werelden zweven, want ik heb zin in het Walhalla.”
“En de man in het bad?”
“Het lot van de moordenaar,” zei Moonbeam. “Waar menig zondaar tot de keel moest koken in bloed! Ik vind sommige van die oude zeden en gewoonten toch wel goed. Het is heel fijn om van tevoren te weten wat je lotsbestemming zal zijn als je iets verkeerd doet.”
“Ik las op internet dat het bloed van een maagd mij van het boek zou kunnen verlossen.”
“Beste Ted – je ontkomt niet aan je lot – heel je leven zul je net zo eenzaam zijn, als ik altijd ben geweest, maar de kracht die het boek je verleent, zal minder duister zijn dan jezelf al vreesde – anders gezegd – je kunt zelf een hele hoop invloed uitoefenen – hoe je leven, maar ook je dood tenslotte zal zijn.”
“Ik moet het boek eerst leren lezen.”
Ted ontgrendelde zijn auto en trok het portier open. Terwijl hij instapte in de veronderstelling dat Moonbeam hem zou volgen, verdween de vrouw, of geest, in een oogwenk. Hij zat achter het stuur en keek nog eens of hij het verkeerd had gezien. Moonbeam, zoals ze zich echt noemde, was verdwenen – misschien was ze er in werkelijkheid nooit geweest.
Hij reed langzaam achteruit, draaide naar rechts en verliet het parkeerterrein en wist dat hij hier nooit meer zou terugkeren. Magie, duister als de donkerste nacht, blootgesteld aan de ergste hebzucht van een mens, of licht als een sprankelende lentedag, symbool van vrede en voorspoed. Het zou allebei kunnen, maar duistere magie werd genadeloos afgestraft – duistere magiërs bleven op aarde rondzwerven, misschien wel tot het einde der tijden en zelfs langer, als God hun bestaan allang was vergeten. Rechts van de weg, voordat hij de snelweg op zou draaien, stond een man wiens leeftijd zich moeilijk liet schatten – hij hield een kartonnen bordje vast waarop slechts één woord stond. Valhalla. Er lag een donkere gloed over zijn ogen. Ted draaide het stuur van zijn auto naar rechts en stopte – hij gooide het portier open.
“Daar ga ik echt niet naar toe, kerel.”
De onbekende drukte het bordje tegen zijn been en nam plaats. “Dank je.”
“Ik ben alleen maar gestopt.”
“Het is erg belangrijk dat je dat hebt gedaan, want ik denk dat Moonbeam inmiddels allerlei onzin in je hoofd heeft gepropt,” zei de man wiens uiterlijk en kleding deden denken aan een personage van Dickens. Hij legde het kartonnen bordje op het dashboard, maar leek dat vooral te doen – er was helemaal geen kartonnen bordje. Het was een illusie. “Je moet onthouden dat er geen hemel bestaat en ook geen hel – behalve de hel van het dagelijks leven.”
“Als ik het goed begrijp, wil je dat ik mijn eigen genoegens moet nastreven – je spreekt over egoïsme, onbegrensd narcisme en maatschappelijk verantwoorde zelfbevlekking, een duivels carnaval, zoals de televisie ons bijna dagelijks laat zien.”
“O, ik ben te laat.”
“Dat ben je al ruim veertig jaar.”
“Ik zal je nooit meer lastig vallen.”
“Dank je.”
Man stapte uit en verdween ook direct weer, alsof hij er nooit was geweest. Ted liet het verschijnsel maar voor een deel tot zich doordringen en trapte het gaspedaal omlaag. Een man die veranderde in een verblindende lichtflits, omdat de zon door de bewolking heen brak. Zoiets moest het zijn geweest.
Hij probeerde zich de rest van zijn leven als magiër voor te stellen, een man die slechts een spreuk hoefde uit te spreken om een gedachte werkelijkheid te laten worden. Natuurlijk zou hij er goede en slechte dingen mee kunnen doen. In zijn gedachten speelde de herinnering aan de duistere schimmen die in de badkamer opgesloten leken te zitten, maar volgens Moonbeam zaten ze er niet altijd. Als de oude magiër weg leek te zullen glippen uit het leven en de beoogde opvolger moest wennen aan zijn nieuwe rol, dan drongen de geesten uit het verleden zich hinderlijk op. Hij stuurde zijn auto zonder veel moeite door het drukke verkeer, passeerde vrachtauto’s – er speelde zachte klassieke muziek, al wilde hij vaak genoeg naar klassieke rockmuziek luisteren. Wat zou een magiër kunnen betekenen voor de samenleving? Natuurlijk mocht niemand er ooit achter komen. Het moest altijd een geheim blijven. Onderzoek naar genezing van kankerpatiënten kwam abrupt tot stilstand, want Ted kon moeiteloos alle zieken genezen. Er groeide een tevreden glimlach op zijn gezicht – hij staarde een ogenblik naar links en keek de vrouwelijke passagier van een oudere man in het gezicht. Ze begon ook direct te lachen, maar Ted wist dat hij zijn idee onmogelijk zou kunnen uitvoeren. Chronisch zieken genezen en kankerpatiënten in het algemeen, omdat zijn vader aan kanker was overleden, armoede bestrijden door iedere burger voldoende eten en drinken te schenken, want armoede begon in je maag. Uiteraard zorgde hij ervoor dat hijzelf keurig oud zou worden en nooit te veel last kon krijgen van enge ziekten, of in het ziekenhuis zou komen te liggen vanwege een hersenbloeding. Zijn glimlach veranderde in een hikkende lach – hij negeerde zijn overige weggebruikers, want er daagde een verrukkelijk leven aan de horizon. Alleen moest hij het boek zien te begrijpen, de tekst leren lezen, de sleutel vinden die hem zou helpen de geheimen van Maximiliaan Brouwmeester te ontsluieren.
Het kostte hem thuis enige moeite zijn auto te parkeren. Omdat hij dichtbij een tramhalte woonde, was het er altijd druk – gratis parkeren en dan binnen tien minuten in het centrum. Misschien kon hij daar ook eens wat aan veranderen – altijd een vrij parkeerplekje voor de deur, maar hij zou hier sowieso niet erg lang blijven wonen. Een magiër behoorde een oud huis te bewonen, liefst erg achteraf, dat schuilging achter een rij dichtbegroeide bomen die zomer en winter groen bleven. Ted sloot het portier van zijn auto en wandelde naar huis. Er lag geen post, zelfs geen reclamefolder die ondanks het stickertje toch in de bus was gegooid. Hij draaide de sleutel van zijn voordeur naar rechts en rook direct een uiterst kwalijke, walgelijke lucht, als van een lijk dat al langere tijd lag te stinken. Veel meer dan een uur of twee was er niet eens verstreken. Hij zocht naar de lichtknop, maar aarzelde bij de aanblik van een roerloze gedaante die in het schemerduister zichtbaar werd. Lang grijzend haar, matzwarte ogen die in het niets leken te kijken, een vrolijk gekleurde jurk die bizar contrasteerde met de aanblik van een dode.
“Moonbeam?”, vroeg hij en zijn woorden sloegen dof neer. Haar lippen bewogen heel traag, alsof ze iets wilde zeggen en de vrouw ondernam verschillende zinloze pogingen tot hij een drietal woorden herkende die ze telkens weer herhaalde: ‘Ik ben dood.’ Betekende dit nou dat dode magiërs geen toegang hadden tot het Walhalla? Ze bleef bewegingsloos staan. Hij meende zich er langs te moeten wurmen, de aanwezigheid van een ongewenste bezoeker negerend, alsof het een hinderlijk insect betrof. Ze probeerde haar arm op te tillen, een beweging die moeite kostte, want er bestond een echte herinnering aan de aandoening die haar het leven had gekost. Zijn hand tikte op de lichtknop – een zacht geel schijnsel trok heel langzaam de aanwezigheid van Moonbeam naar een onzichtbare wereld – ze was verdwenen.
Nog steeds hing er een ellendige stank – als van rottend vlees. Ted ging verder en klemde zijn autosleutels stevig vast, terwijl hij de woonkamer betrad. Hij had de gordijnen opengelaten, maar ze bleken nu te zijn gesloten. Ted zocht de gedaante van een man die zich, zoals Moonbeam eerder had gedaan, toegang had verschaft tot zijn huis. In de woonkamer vond hij niemand, maar een verrassend tengere, kleine man had zich toegang verschaft tot zijn boekenkamer en bestudeerde alle titels die er op de planken waren neergezet. “Ik wou dat ik nog leefde, dan zou ik alles willen lezen – uw verzameling zou ik willen lezen.” Een vinger tikte op het boek van Brouwmeester. “Maar dit kennen we natuurlijk wel.”
Ted wilde vragen hoe de man heette, maar hij begreep wie deze figuur moest zijn die zich nog niet had voorgesteld. Maximiliaan Brouwmeester. Hij gebruikte een wandelstok die, net als hijzelf, bestond uit pure energie. Maximiliaan was een geest – een schim – een man die lang geleden was doodgegaan.
“U zou uiteraard een hoofdstuk kunnen voorlezen.”
De wandelstok had een zilveren handgreep en Ted herkende er een perfect gevormde wolvenkop in.
“Is dit nu mijn lot?”, vroeg Ted. “Altijd weer mensen in huis aantreffen die tientallen jaren geleden dood zijn gegaan en zich bemoeien met mijn dagelijks leven. Kun je me niet eens met rust laten?” Hij was zijn dromen van een lang magisch leven al weer vergeten. Bovendien greep er een hinderlijke smerige lucht in de kamer en Maximiliaan vormde de bron.
“Ondankbare hond!”, schreeuwde Maximiliaan die zijn rechterarm bijna vuistdiep in de borstkas van Ted liet verdwenen die onmiddellijk een felle hartpijn voelde. “Je krijgt een unieke kans om iets van je leven te maken.” Maximiliaan trok zijn hand uit de borstkas van Ted. “Er is altijd maar één levende magiër.” Maximiliaan begon met de knop van zijn wandelstok op het hoofd van Ted te slaan die zich trachtte te verweren, maar het sorteerde geen enkel effect. De wandelstok, of pure energie, drong door zijn armen heen en raakte daadwerkelijk, keer op keer, zijn hoofd. Maximiliaan hield zijn wandelstok met twee handen vast en het leek alsof hij hout stond te hakken.
Ted liet zich vallen, zijn knie raakte de vloer en hij dreigde om te vallen – heel even was hij bang het bewustzijn te verliezen. Er stroomde een kleverige vloeistof langs zijn gezicht. Zijn vingers gleden er doorheen en oogden erg rood – hij likte – proefde – het was erg warm en lekker. De ijskoude vingers van Maximiliaan rustten op zijn hoofd en leken de wonden te zullen genezen die waren ontstaan.
“Ik weet zeker dat je een blije, ijverige student zult zijn – misschien wel de beste die ik ooit heb gehad.”
Ted dwong zichzelf omhoog te kijken en zag twee brandende, bloedrode ogen van Maximiliaan, maar dat was ook het laatste wat hij zich herinnerde.
Citaat uit ‘Divina Commedia’ van Dante:
115 Wat verder is de paardmens blijven staan,
Waar menig zondaar tot de keel moest koken
In bloed, en wees ons een der schimmen aan
27 juli 2016
Plaats een reactie