Woord vooraf: Bijna twee jaar geleden heb ik Octagon voltooid. Ik was niet tevreden met het eindresultaat, maar slaagde er ook niet in te bedenken hoe het dan wel had gemoeten. Verleden week bedacht ik ineens de oplossing.
Eerste drie delen zijn hetzelfde gebleven. Vierde deel, de apostel van het egoïsme, is anders dan de oude versie. Om precies te zijn: vanaf de tweede onderbreking met vijf sterretjes. Omdat ik het vierde deel heb gewijzigd, is het vervolg ook anders.Vanaf het zesde deel begint er een compleet nieuw verhaal. De eerste vijf delen verdienden een beter vervolg dan het oorspronkelijk heeft gekregen.
(1) Octagon
Ik ontwaakte zonder herinnering aan de avond of nacht daarvoor en voelde me ronduit ellendig. Elke beweging van mijn lichaam verliep moeizaam. Lange tijd staarde ik omhoog en stelde vast dat er gaten zichtbaar waren in het plafond. Ik zag een blauwe hemel. Tevens drong het tot me door dat er een metalen constructie was gebouwd, eentje die het gammele gebouwtje overeind hield. Langzaam draaide ik mijn hoofd naar rechts, vervolgens links en probeerde mijn nekspieren wat soepeler te krijgen. Ik lag op een onbekend bed. De ruimte waarin ik mij bevond leek op een garage. Je kon er met gemak een auto parkeren, hoewel je daarmee ook de volledige oppervlakte benut had. Mijn mond voelde erg droog aan, dorst of nadorst, ik had werkelijk geen idee. Terwijl ik op dat vieze stinkende matras lag, probeerde ik me voor de geest te halen wat er ’s nachts of minimaal gistermiddag was voorgevallen.
Wanneer je ’s ochtends op een onbekende plek je ogen opent, wil je graag weten hoe je er aanbeland bent. Toch?
Ik had geen idee of het ochtend of middag was. Na een tijdje kwam ik overeind, hoewel dit zeer veel moeite kostte. Mijn rug protesteerde ernstig tegen elke beweging die ik maakte. Het moest toch wel een erg wild feestje zijn geweest… dat ik op een onbekende plek en totaal verrot wakker werd.
Ik verzamelde alle moed om op te staan, en hoopte buiten van een willekeurige voorbijganger te vernemen waar ik me bevond. Misschien vond ik een oud dametje met zo’n smerig poedeltje dat onophoudelijk naar mijn enkels hapte. Het was niet mijn eerste keer. Omdat ik altijd een stevige drinker ben geweest, ontwaakte ik vaker op curieuze locaties.
Ik ging staan. Enkele ogenblikken lang staarde ik glazig naar beneden en realiseerde me dat mijn schoenen verdwenen waren. Mijn suède jasje en witte overhemd hadden mysterieus plaatsgemaakt voor een rafelig blauw shirt. Ik was mijn portemonnee kwijt, pasjes, rijbewijs… verdomme… Ik veegde lange plukken haar achter mijn oren. Vingers gleden over een baard van bijna een volle week. Gisteren had ik me nog goed geschoren. Voor het eerst sinds ik wakker werd, probeerde ik me mijn naam te herinneren.
Er gaapte een diep gat in mijn geheugen. Opnieuw onderwierp ik de garage aan een uitgebreide studie. Er stond een grote klok, een monsterachtig apparaat, gebouwd volgens ideeën die in de negentiende eeuw modern moesten zijn geweest. Deze bijzondere machine werd bijeengehouden door koperen buizen, glanzend zilverachtig plaatwerk, en een eikenhouten kast. Moderne computertechnologie, bijvoorbeeld microprocessoren ontbraken op het eerste gezicht. Het vertoonde geen traditionele wijzerplaat met twaalf uren. Ik telde er tien. Dat was vreemd. Langzaam stapte ik naar de vreemde klok.
Onder mijn blote voeten strekte zich een asfaltvloer uit die alle kenmerken vertoonde van een langdurige verwaarlozing. Ik liep verder. Licht trillende vingers gleden over prachtig versierde, barokachtige wijzers. Buiten blafte een hond, ogenblikkelijk gevolgd door andere honden. Er gleed een schaduw over de klok. Ik keek omhoog en staarde naar een wolkeloze blauwe lucht. De blaffende honden riepen me naar buiten. Dat was het beslissende signaal. Ik draaide mijn stramme lichaam en zocht een uitweg.
De stalen roldeur was compleet vastgeroest tussen twee geleidingen.
Er waren voldoende openingen in de muren, doorgangen die een ontsnapping boden uit deze ellendige gevangenis. Ik hoopte dat mijn lichaam slank genoeg was om tussen die brokstukken gemetselde bakstenen door te wurmen. Het rafelige shirt schraapte langs de scherpe randen en ik vergat heel eventjes, gedurende enkele seconden, de spierpijn waarmee ik was opgestaan.
Voor het eerst besefte ik dat mijn laatste maaltijd erg lang geleden moest hebben plaatsgevonden.
Het mysterie werd niet echt kleiner.
Terwijl ik mezelf door die smalle opening wurmde, gebeurde er iets vreemds. Ik keek naar buiten, mijn ogen waren verblind als gevolg van het felle zonlicht. Een gigantische mensachtige gedaante zweefde door de lucht en ik besliste direct dat dit een verlate reactie moest zijn op alle drank die ik afgelopen nacht binnen moest hebben gekregen. Ingeklemd tussen twee stukken afgebrokkelde muur zag ik het wezen voorbij komen… veel groter dan een normaal mens… en met vleugels… een spanwijdte van zeker tien meter.
Natuurlijk vroeg ik mezelf af of ik wel echt wakker was geworden. Misschien sliep ik nog altijd. Ik was echter klaar wakker. De spierpijn die ik had verzekerde me dat er geen enkele andere mogelijkheid bestond. Ik was wakker.
Mijn ogen raakten gewend aan de wereld die zich buiten tentoonspreidde. Er lag een strook oud asfalt… er was een uitgestrekt patroon van fijne scheuren en diepe barsten ontstaan.
Het grootste deel van het oude complex was vervallen, ingestort, geheel verdwenen onder een gestaag oprukkende jungle. Er groeiden bomen en struiken op vermoeid in elkaar gezakte gebouwtjes. Het was groen geworden. Alleen de garagebox waarin ik wakker was geworden stond overeind, en dat was het gevolg van de metalen constructie die iemand lang geleden moest hebben gebouwd. Het deed me denken aan een anachronisme, een misplaatst souvenir uit een vergeten era. Verderop speelden jonge honden in het hoge gras, omdat ik enkele buitelende bruine lichaampjes herkende.
De immense kooiconstructie viel me nog niet eens op, want ik keek om me heen en zag bomen, struiken… Ooit stonden hier keurig onderhouden woonhuizen, toen glanzende auto’s de status van hard werkende burgers benadrukten. Er waren ruïnes overgebleven. De natuur had zijn oeroude rechten teruggeëist en dit terrein veranderd in een territorium voor wilde honden.
Inmiddels drong tot me door dat er een kooiconstructie was. Boven mijn hoofd bevond zich een verfijnd rasterwerk van roestvrijstalen balken en zelfs die stoeiende pups zouden er nooit in slagen weg te komen uit dit bouwwerk. Godsonmogelijk om hieruit weg te komen, aangezien de balken verdwenen in een betonnen fundament dat twee meter hoog moest zijn. Eerst vond ik het indrukwekkend en reageerde als toerist. Vervolgens besefte ik dat er een uitzonderlijk goede reden moest zijn geweest om zo’n kostbare constructie over een bestaand bewoond gebied heen te planten.
Die onschuldige pups draafden nog altijd onvermoeibaar door het grasveld. Ik dacht aan de dreiging voor een bestaande maatschappij, een gevaar, zo vreselijk groot dat je een dergelijk krankzinnig bouwwerk over een oude dicht bevolkte woonwijk heen wilde plaatsen.
Dit ding… deze kooiconstructie kende ik helemaal niet… en ik kon me evenmin herinneren dat er ooit zoiets waar ook op aarde was gebouwd. Ik voelde me reddeloos verloren, verdwaald tussen onbekende dimensies, een speelbal van mystieke krachten.
Die vervloekte honden sleurden me terug naar een grimmige werkelijkheid. Nerveuze teefjes haalden hun pups snel weg uit de frontlinie. Ik stond volstrekt hulpeloos tussen verkruimelde restanten van een verdwenen beschaving. Drie uit de kluiten gewassen reuen liepen in mijn richting. Mijn angst verstijfde me dermate, dat ik niet eens in staat was te bedenken tot welk hondenras deze mannetjes behoorden. Ik zocht herkenbare gecultiveerde kenmerken en stelde iets heel anders vast. Er stond namelijk een soort tegenover me die ontstaan was nadat de mens als controlerende manipulerende fokker wegviel. Ik herkende hier en daar specifieke kenmerken van bekende rassen. Voorzichtig plaatste ik mijn voeten op afgebrokkeld metselwerk, gelukkig groeide er overmatig veel mos en gras overheen, zodat er geen vrees voor verwondingen hoefde te bestaan. Verder ging alle aandacht naar die drie oprukkende honden.
Ik zocht naar een redelijke uitweg. Dit nagenoeg onbegroeide gebied strekte zich over een oppervlakte van enkele tientallen meters uit. Hier en daar vond je bomen, een teken dat ook de natuur dit terrein wilde innemen, maar verder had je vrij zicht. Dat gold uiteraard ook voor die honden. Bijna zestig meter in noordelijke richting lag een ondoordringbaar ogend struikgewas, een groene nauwelijks bewegende muur. Dat was een goede schuilplaats. In elk geval zouden die vervloekte honden me niet kunnen volgen, of tenminste stukken moeilijker.
De honden kwamen langzaam dichterbij. Ik liep naar dat struikgewas en leek geen centimeter dichterbij te komen.
Tussen brokstukken beton en afgebroken metselwerk lag een tafelpoot met enkele roestige spijkers. Voor het eerst lachte de voorzienigheid me toe. Ik raapte de tafelpoot op en speelde enkele ogenblikken met het evenwicht, zodat het duidelijk werd hoe ik dit stuk hout moest vasthouden. Goed. Vanaf nu was ik gewapend.
Het maakte die honden trouwens geen barst uit of ik gewapend was. Ze bleven me achtervolgen.
Boven mijn hoofd zweefde opnieuw dezelfde gigantische mensachtige gedaante die ik daarstraks had gezien. Dit was niet het product van een levendige verbeelding, maar bittere realiteit. Het mythische wezen verborg gedurende enkele ogenblikken de zon achter zijn ontzagwekkende gedaante. Hij deed me denken aan een vliegende demon… compleet met die armen en benen, vleugels natuurlijk, donkerblauw gekleurd, blikkerende gele tanden waarmee hij elke willekeurige prooi gemakkelijk zou kunnen verscheuren. Ik zou geen schijn van kans maken als hij aanviel.
Zelfs de honden keken eventjes omhoog, maar toonden weinig angst of ontzag voor dit onbekende wezen.
Bijna liet ik de tafelpoot uit mijn handen vallen, terwijl het roofwezen enkele malen rondcirkelde. Eerlijk gezegd vroeg ik me af waarom het niets deed, maar observerend door de lucht zweefde. Er was sprake van een eigenaardig status-quo, een niet-aanvalsverdrag tussen totaal verschillende roofzuchtige wezens. Ik achtte mezelf de zwakste van die drie. Eénmaal viel het onbekende wezen met geweldige vaart omlaag. Ik dacht dat hij me dan toch eindelijk ging aanvallen, maar het was een schijnbeweging. Misschien wilde hij me van dichtbij bekijken. Geen idee. Daarna verdween het wezen in zuidelijke richting en ik staarde het gebiologeerd na tot er niets meer zichtbaar was.
Ik dwong mezelf weer terug naar een alledaagsere werkelijkheid, drie agressieve en vechtlustige honden.
De dieren waren blijkbaar van mening dat ik hun territorium was binnengedrongen, hetgeen objectief bezien helemaal klopte. Je kreeg niet elke dag een lekker hapje aangeboden en ik moest toch een hulpeloze indruk hebben gemaakt.
Langzaam kwam ik vooruit over die afgeplatte puinhopen, een geïsoleerd stukje menselijk woongebied dat was onttrokken aan de werkelijkheid van alledag. De honden maakten een omsingelende beweging die je bijna menselijk mocht noemen.
Ik vroeg me af wat me was overkomen. Vage herinneringen aan een ruige stapavond buitelden door mijn hoofd. Misschien had iemand een grap uitgehaald en bevond mijn bewustzijn zich in een andere dimensie. Ik moest ontwaken uit een akelige droom… nachtmerrie… gevoed en aangejaagd door verdovende middelen. Straks ontwaakte ik ècht en lag in bed – hopelijk lag ik in bed.
Plotseling bewoog het struikgewas. Ik zag heel duidelijk enkele menselijke gezichten, ook al gebeurde dit slechts enkele seconden. Mijn zintuigen waren inmiddels tot het uiterste gescherpt anders zou ik dit ogenblik hebben gemist. Ik twijfelde niet aan mijn waarnemingsvermogen. Het gebeurde heel even en zeer duidelijk. Twee gezichten van starende mannen. Er rolde een vloek over mijn tong. Die ellendelingen hadden me wel eens kunnen helpen in plaats van starend afwachten tot die rottige honden me compleet zouden verscheuren.
Mijn instinct verzekerde me hard weg te lopen… rennen… vluchten naar dat veilige struikgewas, omdat die honden me daar veel moeilijker of zelfs helemaal niet volgden. De afstand was te groot. Ik werd binnen enkele meters achterhaald door die kutbeesten. Bovendien leek de bodem opzettelijk bezaaid met allerhande puin, steen en glasscherven, vlechtijzer. Ik zou mezelf ernstig kunnen verwonden en er was natuurlijk geen dokter of zelfs goed uitgeruste apotheker in de nabijheid.
De tafelpoot klemde stevig in mijn handen. Ik was doodsbang. De honden kwamen steeds naderbij en volgden een overduidelijke tactiek. Ze wilden me omsingelen. De tafelpoot met zijn roestige spijkers had ik naar hun leider gedraaid.
Er was altijd een leider. Elke groep had een leider.
Dit vormde mijn enige voordeel… degene uitschakelen die de lijnen uitzette. Ik bestudeerde de aanvallers, elk afzonderlijk, en koos de middelste uit als speerpunt van mijn aanval.
Zo moest het verlopen, vond ik. Eerst die middelste, dan de andere twee.
Achteraf klinkt het veel eenvoudiger dan tijdens zo’n crisis.
Op dat ogenblik voelde ik me verre van slim.
Recht tegenover me stond de leider, roodgeel gekleurd kwijl droop langs zijn onderkaak.
Bij een eventuele aanval moest ik snel zijn. Alleen in films wachtten aanvallers keurig netjes totdat ze aan de beurt waren. In werkelijkheid kwamen ze allemaal tegelijk.
De leider van het stel ontblootte zijn gele tanden en gromde. Ik rook zijn rottende adem.
Ik hield de tafelpoot als een honkbalknuppel boven mijn schouder, klaar voor de verdediging. In gedachten had ik al enkele dreunen uitgedeeld.
Uiteindelijk zette de leider zijn aanval in. Meteen zwaaide ik met alle kracht de tafelpoot omlaag. De andere twee honden naderden eveneens en zeer snel. Spijkers drongen onder luid gekraak door tot diep in de schedel van hun leider. Vrijwel meteen overviel me een geweldige paniek, omdat ik het slaghout niet loskreeg. Daarom zwaaide ik het slapper wordende dier naar links, zodat nummer twee terugdeinsde, en vervolgens rechts. Nummer drie wachtte af. Er volgde een patstelling. Je moest niet verdergaan als het risico te groot werd. Opnieuw zwaaide ik het logge zo goed als levenloze lichaam naar links, zodat het losraakte en nummer twee enkele meters terugdeinsde. Er bestond geen aanval meer. Ik keek lange tijd toe, en volgde de twee overgebleven dieren die hun dode leider achterlieten tussen het puin.
De zon brandde volop, het moest rond twee uur zijn. Voor het eerst speelden er herinneringen door mijn hoofd aan de vorige avond. Vrienden hadden me uitgenodigd voor een gezellig avondje centrum, drukke cafés, heel veel muziek en mensen om je tijd mee te verdoen. Ja, zo was het begonnen. Er wachtte een warme, broeierige avond. Heel erg weinig mensen gingen vroeg naar huis. Je merkte nauwelijks dat je dronken werd, omdat er zo verschrikkelijk veel mensen in het centrum bleven rondhangen. Daar ergens… in die krioelende massa lag het begin van dit vreemde avontuur.
Ik naderde de groene muur van struikgewas en bomen, en vroeg me af waarom die verdomde mensen me niet hadden geholpen, zoals mensen mekaar moesten helpen. Nu had ik al het belangrijke werk alleen gedaan, en stom toevallig de juiste beslissingen genomen. Met een beetje pech was het anders verlopen, en had mijn warme dode lichaam op die puinhopen gelegen, terwijl die honden zich te goed deden aan het vlees. Ik was zo opgefokt dat elke stomme opmerking van één van die gasten zou worden afgestraft. Voedsel voor honden zo gezegd.
Er ontstond een opening in de groene muur, twee kerels hielden takken opzij en staarden ondertussen angstig omhoog, naar de lucht, alsof daar het echte gevaar vandaan moest komen.
Eerlijk gezegd was ik die gevleugelde demon allang weer vergeten. Toch haastte ik me niet, liet de spijkers in het slaghout krassend over de stoffige bodem glijden. Ik moest die jongens toch nog iets duidelijk maken.
“Kom dan!”, schreeuwde de eerste die driftig gebaarde dat ik op moest schieten.
“Zo meteen komen ze terug,” en zijn kameraad sprak zachter, alsof dat vliegende secreet hem zou kunnen horen.
Het liefst gaf ik die jongens een ongelofelijke dreun, omdat ze hadden geweigerd mij te helpen tijdens mijn gevecht tegen die honden.
Mijn instinct weerhield me ervan. Ik bevond me in een onbekende wereld, die enige overeenkomsten vertoonde met en vooral sporen droeg van een overgereguleerde maatschappij waar ik gisteravond nog deel van uitmaakte. Er bestonden hier volkomen afwijkende regels. Mocht dit een blijvende toestand zijn, dus voor het geval ik niet uit een drugsdroom ontwaakte, moest ik toch die nieuwe regels leren kennen.
“Het liefst sla ik alle tanden uit je smoel! Wat zijn dat godverdomme voor manieren om een man alleen zo te laten knokken tegen die tyfushonden!”
Er lag iets in de houding van degene die zojuist als eerste gesproken had, een onuitgesproken boodschap, dat ik mocht zeggen wat ik wilde. Hij liet me uitrazen, wachtte keurig netjes tot mijn innerlijke rust terugkeerde. Ik gebruikte nog wat beledigingen, maar de man trok zijn wenkbrauwen niet eens omhoog. Tenslotte liet ik me tegen een ruwe boomstam vallen en zakte door mijn knieën. Een geweldige vermoeidheid overviel me, dezelfde waarmee ik wakker was geworden en die me feitelijk nooit had verlaten. “Man, ik zit echt helemaal kapot. Je moest eens weten wat voor ochtend ik achter de rug heb.”
“Kerel… ik begrijp je helemaal. We hebben het allemaal een keer meegemaakt. Iedereen komt op dezelfde manier hier terecht. Mijn oprechte excuses voor die vertoning van daarnet, maar ja… we proberen zo uit te vinden of je een echte man bent.”
Ik keek verbaasd omhoog, want dit laatste snapte ik niet helemaal.
Hij vertoonde een vriendschappelijke grijns. “Heel simpel. We willen weten of je een lulhannes bent… of een echte knokker.”
Mijn vingers omklemde het slaghout, bloed trok weg uit mijn knokkels, maar ik beheerste me. “Een inwijdingsritueel – een fucking inwijdingsritueel.” Ik legde het hout naast me neer, maar hield het onophoudelijk in de gaten. Je wist maar nooit.
“Een noodzakelijk kwaad zou je kunnen zeggen. Sommigen spreken van ‘ontgroening’. In het verleden hebben we duur betaald voor ongeschikte nieuwkomers. Je hebt de puzzel op de juiste manier opgelost. Pak de leider en je hebt ze in principe alle drie bij hun kloten.”
Hij strekte uitnodigend zijn arm. Ik mocht hem wel, ondanks het voorafgaande. We zouden vrienden kunnen zijn.
“Oké dan,” en ik accepteerde zijn uitnodiging.
“Mijn naam is Balsam,” zei hij, “de meeste leden van onze nederzetting gebruiken hun burgerlijke namen niet meer, omdat ze die veelal zijn vergeten. Je vergeet kennelijk nogal veel tijdens je overtocht naar deze plek… onze wereld… Octagon. Misschien worstel je met de nodige twijfels en vraag je jezelf zonder ophouden af waarom je je zo verdomd weinig kunt herinneren. Nou… Je staat niet alleen.”
Inderdaad staarde ik glazig naar Balsam en trachtte mijn naam voor de geest te halen. Zoals zoveel vormde ook dat een diep gapend zwart gat in mijn geheugen.
“Jij heet vanaf nu Spijker,” zei de ander, die tot dusverre had gezwegen “Ik ben Stratego.”
“Goed. Nu we alle beleefdheden hebben afgehandeld, mag je uitleggen wat dit voor een vervloekte apenkooi is.”
“Eerst gaan we eten, beste Spijker. Je zult wel wat lusten, lijkt me.”
Het was een vreemde gewaarwording. Ik sprak met twee kerels, gekleed in vodden, die weinig of geen herinneringen koesterden aan een lang vervlogen wereld. Ze wisten dat er vroeger iets anders had bestaan, omdat deze merkwaardige plek alle sporen droeg van die oude verdwenen wereld. Er had zich hier een ramp voorgedaan… lang geleden… en geleerde bestuurders van de omringende stad hadden op één of ander moment het besluit genomen dit terrein volledig te isoleren. De kooiconstructie die tijdens onze wandeling nu en dan zichtbaar werd tussen hoog opschietende bomen en dicht struikgewas getuigde hiervan. Erg groot kon het nooit zijn, je zag naar alle windrichtingen solide ogende stalen verbindingen omlaag duiken.
Deze mensen moesten een moeilijk bestaan leiden. Een andere mogelijkheid kon er nauwelijks zijn. Bovendien leefden ze dagelijks met de dreiging van uitgehongerde honden en vliegende demonen die wel of niet voornemens waren aan te vallen. Mij hadden ze met rust gelaten en ik wist eigenlijk niet in hoeverre ik daar blij mee moest zijn.
We volgden een slingerend pad dwars door het bos. Er hadden huizen gestaan, lang geleden, oude muren waren klemgezet tussen bomen waarvan ik nooit de moeite had genomen hun namen te leren. Alle tekenen van beschaving werd teruggedrongen door het gestage geweld van opdringende natuur. Voor wetenschappers was dit een geweldig gebied.
Alleen waren er betrekkelijk weinig dieren, nauwelijks vogels, of gronddieren. Ik stelde me voor dat alle eetbare beesten allang waren opgegeten, wilde graag weten hoe deze mensen zich tegenwoordig in leven hielden. Nu en dan verdween er een opstandig krassende kauw tussen de somber neerhangende boomtakken. Regen viel er kennelijk ook heel weinig. De bodem oogde erg droog en stoffig. Mijn voeten waren inmiddels donkergrijs geworden. Gelukkig was het warm.
Vermoedelijk was het hier altijd warm en droog.
Onverwacht stonden we aan de rand van een nederzetting, dorpje, hoewel dit laatste woord wel erg ruim is voor die paar haveloze gebouwtjes. Min of meer geïmproviseerd rond een soort pleintje stonden huizen. Deze mensen gebruikten ze als huizen, maar in de oude samenleving waar we allemaal vandaan kwamen, zouden ze als onbewoonbaar zijn bestempeld. Deels waren die schuren opgetrokken uit steen. Ik veronderstelde dat ze gebruik hadden gemaakt van resten die er waren overgebleven. Daar hadden ze deze nederzetting overheen geplaatst. In het midden speelden kinderen, zwart van het stof en vuil. Volwassenen waren zonder uitzondering bezig, maar onderbraken hun bezigheden, zodra we met zijn drieën in zicht kwamen.
Er ontstond een bijna sacrale stilte. En eigenlijk was het meer ‘ongemakkelijk’.
Balsam nam het woord. “Vrienden en vriendinnen. De maanklok heeft ons een nieuwe metgezel geschonken. Hij heeft zijn waarde bewezen en zijn naam is Spijker.”
We liepen langzaam verder. Mannen en vrouwen begroetten me, gaven een goedmoedig knikje of zeiden ‘welkom’. Ik verwachtte ook niet zo heel veel anders. Balsam ging voor me uit, Stratego verdween in een gammel ogend huisje, maar feitelijk was alles hier even gammel en stond op het punt van instorten.
“Kom, hier eten we,” hij bleef in de deuropening staan, maar ik staarde verbijsterd naar de straatnaambordjes die boven de deur waren vastgenageld.
Oude Vlijmenseweg. Oeterselaan. Baksvelstraat.
“Goeie hemel,” zei ik en de verbijstering moest van mijn gezicht af te lezen zijn.
“Ja,” zei Balsam, “je bent thuis… in Den Bosch met andere woorden…. Mocht je willen weten wanneer… of beter gezegd… welk jaar dit is… Ik heb geen flauw idee. Niemand van ons weet het. En we zijn allemaal op dezelfde manier gearriveerd… Via de maanklok.”
Het was een schokkende ontdekking. Ik scheurde mezelf los van die dreigende straatnaambordjes en begaf me in het halfduister van de woning. Kennelijk bevond ik me gewoon op dezelfde grond waar ik dertig jaar geleden geboren werd. Dit besef maakte het mysterie nog groter. Ik wilde weten wat er was gebeurd, verleden jaar, of desnoods honderd jaar geleden. Er groeide een puberale opstandigheid in me, of drang om alle bestaande zekerheden waarmee Balsam zijn nederzetting had omgeven omver te gooien. Ik haalde diep adem en volgde hem naar binnen.
Er brandde een viertal toortsen. Het interieur bestond uit enkele stoelen, die vermoedelijk tijdens strooptochten bijeen waren gezocht. In deze curieuze wereld stond alles in het teken van functionaliteit. Een geschikte stoel, was een ding waarop je je achterwerk probleemloos neerzette, zodat je niet op een stoffige bodem hoefde plaats te nemen.
“Neem plaats,” zei Balsam. “De kooi en sommige leden van onze gemeenschap spreken over ‘stolp’, heeft de vorm van een achthoek. Vandaar dat we deze plek Octagon hebben gedoopt. Er bestaat een klimaatbeheersing, zoals je wellicht vastgesteld hebt. Misschien zijn je indrukken al te vers, of zo overweldigend, dat je niet goed weet waar je allemaal moet kijken. We kennen slechts één seizoen, het is meestal zonnig en droog. Onze groep telt bijna dertig zielen.”
“Hoe groot is die kooi?”
“Vermoedelijke diameter is een slordige twee kilometer, en begint bij de Stationstunnel, eindigt net voorbij het oude winkelcentrum aan de Oude Vlijmenseweg. We zijn volledig afgesloten van de buitenwereld. Gelukkig krijgen we met enige regelmaat, dus eenmaal per maand, voedselvoorraden via een zwaar bewaakte verbinding met ‘buiten’… dus via de Stationstunnel. Daar is onze toegang.”
“Die voedselvoorraden… een t.h.t.-datum?”
“Nee, worden speciaal voor ons geprepareerd, lang houdbaar en zo. Ze weten dat er een gemeenschap bestaat hierbinnen.”
“Ik begrijp eerlijk gezegd steeds minder van deze plek.”
“Dat neem ik je niet kwalijk.”
Stratego betrad op dit moment de ruimte met etenswaren, een vrouw volgde hem en droeg enkele grote flessen water. Zonder die geregelde leveringen van buitenaf waren deze mensen en ikzelf volkomen hulpeloos. Het was een merkwaardige constructie waarbij je gevangenen van Octagon regelmatig van voedsel voorzag. Ik snapte niet waarom je geen moeite zou doen om diezelfde mensen te repatriëren, evacueren, of wat verantwoordelijke bestuurders gewoonlijk deden in zulke omstandigheden.
“Voordat ik hier terechtkwam,” zei Balsam, “was ik een zware drinker en roker. Dus dat betekende een stevige cold turkey. Na verloop van tijd wen je eraan. Echt. Je zou het nooit denken. Ik zou die eerste dag een moord hebben gepleegd voor een pakje sigaretten of krat bier.”
Ver weg, voorbij de horizon, gloorde er een toekomst voor mij als jager en verzamelaar, net als de stumpers die hier al eerder waren terechtgekomen. Je kwam hier terecht en dat was een enkeltje, geen retour. Daarna moest je maar zien hoe je je redde in dit vervloekte oord.
“Die maanklok brengt je hier,” zo begon ik, “dat is wat je zei. Toch?”
Stratego legde de geplastificeerde verpakkingen neer, potsierlijke herinneringen aan werelden die aan onze waarneming werd onttrokken door een gigantische kooiconstructie. Brood, vleeswaren, kaas, allemaal langdurig houdbaar, zoals de schreeuwerige tekst vermeldde. Misschien zelfs speciaal voor ons gemaakt. Normaal gesproken verliet geen enkele verpakking zonder t.h.t.-datum de fabriek.
“Niemand weet hoe die maanklok functioneert. Hij brengt mensen hierheen. Dat denken we tenminste. Er is geen andere redelijke verklaring.”
De vrouw plaatste heel zorgvuldig alle flessen water, één voor één, in het grijze stof. Vervolgens verontschuldigde ze zich en liet me alleen met Balsam en Stratego.
“Tot voor kort hadden we een grotere groep,” zo begon Balsam zijn verhaal, “maar die gevleugelde demonen zorgden ervoor dat we onze organisatie moesten veranderen.” Er volgde een cynische grom. “Die ellendelingen pikten ons vreten… voordat we het in veiligheid konden brengen… Volgens Stratego wilden ze ons laten sterven van de honger. Dat is bijna gelukt. Daarna heeft een kleine groep zich afgescheiden van de hoofdmacht en verblijft nu in de omgeving Stationstunnel. Ze reguleren alle voedsel en drank die via de poort binnenkomt.” Balsam scheurde ongeduldig een half brood open, en keek ondertussen veelbetekenend in mijn richting. “Ga je gang. Eet. Je moet honger hebben. Kan bijna niet anders.”
Hij nam twee boterhammen en pakte een pakje boterhamworst.
Ik probeerde me voor te stellen welke chemicaliën er toe moesten zijn gevoegd, zodat dit spul in deze klimatologische omstandigheden eetbaar bleef. Of er was hier ergens een soort koelkast, een kelder waar veel lagere temperaturen heerste dan buiten.
“Wat zei je vriend Stratego van die opsplitsing?”
“Ik was er niet echt blij mee, omdat je zo twee apart functionerende groepen creëert. Straks moet je ‘alsjeblieft’ zeggen als je mee wilt eten.”
Langzaam knikte ik, terwijl mijn vingers een beetje onhandig twee sneetjes brood uit de verpakking opviste. Dat klonk allemaal heel logisch en redelijk. Toch liet je daarmee willens en wetens een bijzondere situatie ontstaan.
“Je moet begrijpen dat deze wereld… Octagon… zoals je misschien al wel zult vermoeden… niet gecontroleerd wordt door mensen. Die vliegende demonen… en je hebt al kennis gemaakt met één van hun vertegenwoordigers… beheersen het hele gebied. Dichte begroeiing maakt het gecompliceerder, omdat ze moeilijk voorbij bomen en struiken kunnen komen. In het Tunnelgebied hebben die jongens vrij spel. Geen bomen. Geen struiken. Er zijn nog wat laatste restanten van flatgebouwen en zo, maar dat is ook alles. Verleden maand telde de Tunnelgroep acht zielen, nu zijn het er nog maar vijf. Ze krijgen het beslist niet cadeau.”
“De laatste tijd hoor je een nieuwe naam voor die wezens rondzingen,” zei Stratego, “venator… of venators… Latijns voor ‘jager’. Ze spelen graag met hun slachtoffers. Wanneer je alle zieke eigenschappen van een sociopaat in één akelig roofdier zou stoppen, krijg je een venator. Erger dan mensen. Ze moorden vanwege de kick. Niet eens voor het eten. Volgens mij zijn de venators de reden geweest waarom de overheid die kooiconstructie heeft gebouwd. Ze zijn onkwetsbaar. Een simpele kras is voldoende om een slachtoffer te besmetten.”
Mijn boterham bleef halverwege hangen. “Wat gebeurt er dan?”
“Je verandert in een venator. Dat is de periode die je moet gebruiken om het slachtoffer te doden, want als je het daarna nog moet doen, is het onmogelijk.”
“Je verandert, net als zombies.”
“Net als zombies inderdaad, maar dan intelligent… snel… georganiseerd en onkwetsbaar.”
“Vertel eens… Waar komen die smeerlappen vandaan?”
“Niet bekend… helaas… ook al gaan er enkele vage verhalen en die hoor je vast wel een keertje, maar ik ga nu geen tijd en energie verspillen aan speculaties. Je moet om te beginnen de feiten weten. Een gedeelte hebben we je inmiddels verteld. Waar die rotkrengen vandaan komen is niet eens relevant, hoewel ik begrijp dat de vraag je interesse heeft.”
Ik snapte zijn bedoeling. “Hoelang duurt het voordat ze een weg naar buiten hebben gevonden? Weg uit Octagon.”
“Precies. Weg uit Octagon. Hallo Aarde.”
“Een horrorscenario.”
Balsam greep onverwacht mijn hand vast. “Weet je. Misschien vormt dat wel de enige reden waarom we hier zijn samengebracht. Om de venators te stoppen. Verdelgen. Vernietigen.”
Er flitste een herinnering door mijn hoofd. “Doe me een lol, zeg. Ik bedenk verhalen en schrijf die dingen op. Er is zelfs nog nooit iets van me uitgebracht.” Dit laatste was overigens niet helemaal waar. Een uitgever had net een boek van me geaccepteerd.
“Een onconventionele fantasie kan helpen,” zei Stratego, “misschien leven we hier al veel te lang. Er is al van alles geprobeerd.”
Balsam boog bedachtzaam achterover en bekeek mijn gezicht langdurig. “Joh, nu herken ik je. Jij bent die vent van dat boek… ‘Verlaten Aarde’… Spoorloos verdwenen tijdens een avondje stappen. Iedereen dacht dat je was verzopen of zo in de Dieze, opgevreten door eeuwenoud slib. Met je zatte harses in het water geflikkerd. Kijk, de voorzienigheid heeft geen medelijden met bekende figuren.”
“Mijn boek is nog niet uitgegeven. Er is alleen een intentieverklaring.”
Ik antwoordde niet. Ondanks alles bestonden er veel meer herinneringen dan Balsam en Stratego me wilde doen geloven. De leider van dit volkje herkende een schrijver, een man die zijn eerste boek nog moest uitgeven. Misschien was dit wel de meeste schokkende mededeling tot nu toe. We waren niet allemaal afkomstig uit hetzelfde tijdperk. Misschien moest Balsam nog geboren worden, toen ik mijn boek schreef. In dat geval kon hij veel meer weten van die kooiconstructie.
“Je bent niet alles vergeten, herinnert je wel degelijk bepaalde details.”
“Nee… inderdaad… er zijn flarden achtergebleven, onbelangrijke details, irrelevante feitjes… van die bezopen kennisfeitjes waar je geen donder aan hebt.” Hij formuleerde zijn zinnen met een zekere wrok, die ik heel goed begreep. Je wilde begrijpen hoe je in zo’n merkwaardige, vervallen post apocalyptische omgeving was terechtgekomen. “Ik dacht je meteen al te herkennen, dus toen je met die vervloekte honden bezig was.” Stratego overhandigde hem de waterfles en Balsam nam enkele stevige slokken.
“Hoeveel jaar na mijn verdwijning?”, vroeg ik, want hij moest het gewoon weten. Balsam zou nauwkeurig antwoord kunnen geven op mijn vraag. Dat hoorde bij de herkenning. Ik was een bekende Nederlander.
“Jaartje of tien, denk ik. Weet het niet zo goed… Kan ook veel langer zijn. Lijkt een beetje alsof het grootste gedeelte van mijn geheugen thuis is gebleven. Mensen komen beschadigd in Octagon. Vergeet dat nooit. Er zijn burgers hier die helemaal niets meer weten… alles kwijt zijn.”
Dankbaar accepteerde ik de inmiddels halflege fles en bedacht dat die twee kerels mij onderaan hun zelfgeschapen sociale ladder plaatsten. Als nieuweling zouden ze me die fles eerst moeten hebben aangeboden, gewoon uit beleefdheid. Kennelijk bestonden dergelijke conventies niet meer in deze gemeenschap. Een paar kinderen waagden zich binnen, die ogenblikkelijk weg werden gejaagd door de vrouwen.
Ook zo’n verandering, bedacht ik, er lag hier een duidelijke taakverdeling. Het zou me weinig verbazen als de mannen zich uitsluitend met verdedigen van deze nederzetting bezighielden. Er leek sprake van een traditionele rolverdeling. Misschien was het toevallig zo ontstaan afgelopen jaren. Ik dacht dat vrouwen een te kostbaar bezit waren voor een primitieve samenleving zoals deze om actief mee te vechten. Vrouwen werden zwanger en brachten negen maanden later gezonde kinderen ter wereld.
Terwijl het koele water in mijn mondholte kolkte, vroeg ik me af wat deze mensen zouden doen met gehandicapte kinderen. Primitieve gemeenschappen stonden niet echt bekend vanwege hun sociale houding. Nutteloze nakomelingen werden in oude culturen altijd geofferd aan de wilde dieren.
Ik had hier sinds mijn aankomst alleen gezonde mannen, vrouwen en kinderen gezien, hoewel ze zich zo te zien niet dagelijks wasten. Er was geen water voor spilzieke culturele afspraken, zoals jezelf reinigen.
“Die dingen… Kom… Hoe noemde je ze daarstraks ook alweer?”
“Venators.”
“Zijn die smeerlappen vleeseters?”
“Yep… vlees en bloed… een feestmaaltijd,” zei Balsam zonder een spoortje ironie in zijn stem.
“En ze spelen met hun eten, een akelige gewoonte.”
Ik maakte me geen illusies over de hoogstaande culturele normen en waarden van deze groep mensen die fanatiek vochten voor hun bestaan. Ze kregen eten via het Tunnelvolk, dat alles in ontvangst nam en bewaakte, beschermde tegen destructieve venators.
“Kom… ik moet je nog iets laten zien,” zei Balsam, en zijn stem klonk nu erg rustig. Hij kwam langzaam overeind. “Je zit boordevol vragen over Octagon. Ik kan je talloze verhalen vertellen over deze wereld en het blijft toch allemaal een beetje abstract. Zo gaan die dingen nu eenmaal. Met een simpel voorbeeld verhelder ik het grootste deel toch wel aardig.”
Stratego glimlachte, ik vond die glimlach in eerste instantie nogal cynisch, maar vermoedelijk bedoelde hij het wel oké.
Buiten wees hij de richting die we zouden volgen. Balsam zag mijn verbazing, omdat het de bedoeling was dat we teruggingen waar we eerder vandaan kwamen. Kinderen speelden onverstoorbaar, zonder enig rumoer. Ik wilde hier geen negatieve ideeën bij denken, maar zou dat makkelijk hebben gekund.
Stratego bleef achter in het dorpje. Zijn rol was voor dit ogenblik uitgespeeld.
Binnen enkele meters omsloten hoog opgeschoten bomen en struiken ons opnieuw, terwijl Balsam geroutineerd het smalle kronkelende pad volgde. Hij sprak erg weinig tijdens deze wandeling… Of nou ja… ‘wandeling’… vermoedelijk was dit een net iets te gewone uitdrukking voor het dagelijks leven in Octagon. Opnieuw zag ik die regelmatige, bijna ziekelijke tic… dat hoofd ging heel eventjes achterover en hij tuurde naar de blauwe lucht die tussen boomtakken zichtbaar werd.
Natuurlijk herkende ik nog helemaal niets. Op het allerlaatste moment herkende ik de plek waar Balsam en Stratego zich hadden verscholen voor de venator en die honden. Ik wilde direct verder lopen, maar Balsam hield me tegen.
“Wacht even. De reden waarom ik je heb terug gebracht naar deze plek… is niet zo makkelijk onder woorden te brengen.” Balsam bleef halverwege zijn zin eventjes steken. Tijdens dat ene moment hoorde ik een eindje verderop het hese keffen van enkele pups. Misschien was hij afgeleid. “Je hebt een specifiek beeld van de werkelijkheid.” Er danste voor het eerst een grijns rond zijn lippen. “Moet je vergeten. Niet alles wat je ziet is namelijk echt. Vroeger was dat uiteraard wel zo… vroeger… toen je nog met je vrienden lekker op kroegentocht was… in Den Bosch.”
Balsam trok enkele takken opzij, liet me staren naar datzelfde tableau als daarstraks, toen drie honden me wilden klaarmaken voor de lunch. Ik zag diezelfde pups weer spelen op de puinhopen van vroegere woonhuizen, volwassen honden waren in hun nabijheid en hielden aandachtig in de gaten wat er gebeurde. Eerlijk gezegd begreep ik geen moer van Balsams opwinding. Hij was echter niet van plan voor te zeggen wat ik overduidelijk en meteen had moeten zien. Het duurde in mijn geval alleen een tijdje.
“Die ene hond… hun leider… ik heb het beest gedood,” er lag een onvoorstelbare verbijstering in mijn stem.
“Juist.”
Het duurde bijna een volle minuut of zo.
De hond die ik had gedood met die tafelpoot en roestige spijkers, het dier had daar op een heuvel moeten liggen, bovenop die slordig bij elkaar geveegde stukken steen, beton en bouwmaterialen afkomstig uit een vervlogen tijdperk. Hij was weg. Compleet verdwenen.
“Die beesten ruimen hun doden toch niet op? Of worden ze opgevreten? Dat zijn toch geen aaseters?”
Onder normale omstandigheden was mijn verbijstering uiterst amusant geweest.
“Je moet beter kijken, Spijker. Je bent schrijver, hebt een boek geschreven, je moet kunnen observeren. Dus…. Observeer!”
Het duurde erg lang voordat mijn hersenen registreerden wat Balsam in feite bedoelde. Natuurlijk ontbrak er een nog warm lijk, het dier dat ik daarstraks gedood had.
Tevens koesterde ik me geen illusies over kannibalisme onder honden, met name als een roedel voortdurend op de rand van hongersnood balanceerde. Zelfs mensen waren vroeg of laat bereid het vlees van hun overledenen te eten mits de nood hoog genoeg was.
Er hadden stoffelijke resten zijn overgebleven, afgekloven botten, rood gekleurd gras of steen.
Op zeker moment richtte een reu zich vermoeid op, enkele pups kwamen stoeiend dichterbij, maar hij veegde ze achteloos terzijde. Nog steeds weigerde mijn brein te geloven wat ik zag.
Dat dier leek sterk op de leider die ik bijna een uur geleden dood geslagen had. Ik zocht tevergeefs naar de juiste woorden, schudde het hoofd en keek naar Balsam. Hij veranderde zijn neutrale gezichtsuitdrukking in een valse grijns. “Niet alles wat je ziet is echt.”
Opnieuw staarde ik naar de ongenaakbare en onkwetsbare leider. Er groeide twijfel. Ik vroeg me af hoe ik me zo sterk kon vergissen.
Het grote dier inspecteerde arrogant zijn territorium.
“Zie je… die honden… zijn helemaal geen echte honden. O, vergis je niet… Zijn ongelofelijke gemene krengen, hoor. Ze bijten je strot af als de kans zich voordoet. Bovendien komen ze altijd weer terug.” Hier pauzeerde Balsam eventjes. “Die honden zijn in werkelijkheid elektronische projecties, holografische illusies, een wonder van moderne techniek. Ergens, en niet zo heel ver hier vandaan, manipuleert iemand deze dingetjes die sprekend op herdershonden lijken.” Gedurende een enkel ogenblik liet hij de takken terugvallen, zodat de visuele connectie tussen ons tweeën en die honden werd verbroken. “Iemand vindt het weinig of geen probleem onnoemelijk veel energie te spenderen aan deze circusattractie. Er is slechts één verklaring die ik kan bedenken. Voorkomen dat iemand van buitenaf ons gebied binnendringt, of hier vandaan ontsnapt. Begrijp je me? Die dingen moeten ervoor zorgen dat we blijven waar we zijn.” Opnieuw trok hij de takken naar beneden. Er waren slechts enkele seconden voorbij gegaan, maar het tafereel had zich hersteld, of eigenlijk gereset. Die honden reageerden op onverwachte gebeurtenissen.
“Holografische projecties,” ik sprak opzettelijk elke lettergreep heel langzaam uit, zodat mijn ongeloof verduidelijkt werd.
“Jazeker,” zei Balsam.
Ik vond het erg vermoeiend allemaal. Zoals je een dergelijk avontuur alleen maar kon betreuren wanneer je er buiten je schuld om middenin zat. Er ontstond een nieuwe onweerstaanbare drang naar huis, heimwee dus eigenlijk. Ik staarde hoofdschuddend opzij. Balsam reageerde niet of nauwelijks en verontschuldigde zich amper voor de situatie.
Holografische projecties, agressieve dieren, moordlustige beesten, die een specifieke opdracht hadden meegekregen van hun onbekende opdrachtgevers en bedenkers. Ik geloofde weer dat mijn alcoholdroom voortging. Dit was niet echt.
In mijn ogen mocht je dit nooit anders dan een apenkooi noemen, speeltuin voor volwassenen die getroffen waren door een curieus noodlot. Iets, of iemand had ons allemaal losgelaten in deze onbekende vijandige wereld. Elektronische monsters, holografisch geprojecteerde honden, onwerkelijk en tegelijkertijd dodelijk echt, bevolkten dit universum. Balsam wekte de valse indruk dat er zoiets als controle bestond. Ik vond dat een verkeerd idee, omdat je nooit zeker wist wat je voorbij de volgende bocht te wachten stond. Als toerist was ik altijd een hele slechte, omdat ik niet zo best met onverwachte gebeurtenissen kon omgaan… tijdens vakantie. Het liefst reed ik ’s ochtends eerst langs de garage voor een extra check voordat de lange opwindende tocht naar het zuiden aanving. Ik gaf als eerste toe een perfectionist te zijn, een handige eigenschap voor schrijvers.
Balsam liet me meer zien dan enkele stoeiende pups en oplettende volwassen honden. Hij toonde dat deze wereld, Octagon geheten, een onvoorspelbare plek was. De veiligheid van mijn oude wereld lag achter me. Hier golden andere regels. Vrouwen vormden een belangrijke verzekering, zorgden voor nageslacht. Moesten baby’s zogen, kinderen groot brengen, terwijl mannen hun leven waagden om gezinnen te beschermen. Die antieke rolverdeling zou vijandige reacties oproepen indien journalisten achter veilige beeldschermen een vergelijkbare opinie moesten neerschrijven. Antieke beschavingen waren nooit feministisch en dat was zuiver uit lijfsbehoud. Zodra je je vrouwen liet meevechten, verminderde de kans op herstel van je macht na een vernietigend slecht verlopen oorlog. Uiteraard wist ik dat helemaal niet zeker, maar het leek me een redelijke veronderstelling.
“Vechten jullie vrouwen mee tegen de venators?
Balsam schudde ontkennend zijn hoofd. “Jij begrijpt dat toch wel, denk ik?”
“Het zal je weinig helpen, Balsam, als je nederzetting dreigt te bezwijken onder een aanval van venators.”
“Da’s ook waar.”
Balsam ging voorop, maar in plaats van de snelste weg terug naar het dorp te nemen, koos hij een nog smaller en kronkeliger pad, een paadje eigenlijk, dat tussen dreigend overhangende bomen leek te verdwijnen. Zonlicht ging schuil achter dicht bladerdek. Er heerste een volmaakte stilte. Geen vogels. Geen geritsel van gronddieren. Geen zacht ruisende boombladeren. Alleen onze eigen voetstappen die nu en dan takjes doormidden braken.
Soms leek het alsof Balsam opzettelijk zijn voet op zo’n takje zette. Ik zag brokstukken steen en beton gevangen tussen bomen die er sinds tientallen jaren ongehinderd konden groeien. De natuur had weinig respect getoond voor huizen die mensen ooit een veilig heenkomen hadden geboden. Balsam wees een auto aan, rechts van ons een rode Suzuki.
“De grens van ons territorium. Daarachter ligt het domein van de kalkhuiden.”
Hij sprak op gedempte toon alsof die geheimzinnige kalkhuiden meeluisterden. Mijn gezichtsuitdrukking moest zowel verbazing als afschuw hebben verraden. “Voor het geval dat je bent gaan denken dat al het gevaar uit de lucht komt. Of dat elektronische honden ons grootste gevaar zijn. Behalve venators zijn er nog andere wezens meegekomen uit die andere wereld.”
Balsam legde zijn hand op mijn schouder en beduidde me mee te komen. De autowrakken markeerden een duidelijke grens die we niet mochten overschrijden.
Ik bleef een halve stap achter Balsam stilstaan en staarde in het eeuwige schemerduister – waarschijnlijk zocht hij naar een of twee van die kalkhuiden die zich hier verborgen. Ik had geen idee waar ik nou bang voor moest zijn, maar uit de houding van Balsam sprak angst die mij ook te pakken had gekregen. Zijn ogen gleden zoekend langs bomen en struiken, zijn oren probeerden het minste geluid van hun aanwezigheid op te vangen.
Voorlopig gebeurde er helemaal niets. Ik voelde me een toerist die van een jager op groot wild een uitgebreide rondleiding kreeg, de naïeve toerist aan wie de gevaren van de jungle werd uitgelegd. Voorlopig zag ik helemaal niets.
Balsam stak twee vingers op en wees aan waar ze stonden.
Nu zag ik ze ook… mensachtigen… veel anders kon ik ze niet noemen… mensachtig… met grote kale koppen en gitzwarte ogen en uitgerekte spitse oren… Hun huidskleur leek eerder grijs dan wit… lippen vormden brede op elkaar geperste blauwe strepen en een enkele keer ontblootten ze dreigend hun vlijmscherpe gele tanden en misschien vulde mijn levendige fantasie dit laatste detail alleen maar in.
“Ze zijn de vampiers die volgens ons eigen volksgeloof nooit hebben bestaan,” zei Balsam, “knechten van de venators… schaakstukken die door hun meesters in beweging worden gezet… ze doen niks uit zichzelf.”
Hun aantal bleef niet beperkt tot de twee afwachtende gestalten van daarnet. Overal verschenen er kalkhuiden, maar ze bleven aan hun kant van de grens. Het was erg bedreigend, vervulde me van angst, omdat ze zich als een virus leken te vermenigvuldigen. Tenslotte stonden ze over de volle breedte van hun territorium.
“Dienaren van de nacht… ze zijn talrijk… als mieren in een mierenhoop… bijen in een bijenkorf… goed georganiseerde meedogenloze moordenaars… door hun massaliteit levensgevaarlijk… een onoverwinnelijk leger als je hun macht combineert met de koele berekening van de venators.”
“Mijn God.”
“God zal je niet helpen als die wezens besluiten ons aan te vallen. God en zelfs de duivel moeten de mensheid te hulp komen als die krengen door de barrière van de kooi heen breken.”
(2) Octagon; de meester van het drakenvolk
Een starende massa – kalkhuiden – met grijswitte huidskleur, gitzwarte ogen en puntoren. Het beeld bleef hangen als een koortsdroom. Balsam en ik liepen terug naar de nederzetting. Veel bespraken we niet meer. Alles was een keer gezegd. Regelmatig keek hij omhoog en ik volgde zijn kijkrichting vrijwel automatisch. Hij zocht naar venators, gevleugelde monsters, maar het bleef volstrekt rustig.
Het wilde nog niet echt tot mijn geest doordringen dat ik een prachtige wereld achter me had gelaten – of gedwongen was geweest hierheen te gaan. Ik kon me niet voorstellen welke gebeurtenissen tot mijn verblijf in Octagon hebben geleid. Mijn geheugen vertelde me dat ik gisteravond met vrienden aan het stappen ben geweest en vandaag werd ik in een onbekende wereld wakker. Het viel niet te rijmen. Hoe was ik hier in hemelsnaam terechtgekomen? In mijn hoofd vochten verschillende beelden om voorrang. Gevleugelde monsters en grijswitte vampiers. Bloeddorstige wezens die de strijd glansrijk wonnen.
Ik begon bang te worden voor deze wereld waarin alle levende wezens alleen maar wilden vernietigen. Mensen vochten tegen venators en kalkhuiden die op hun beurt een manier zochten om weg te komen uit Octagon.
Tussen de bomen ontdekte ik nieuwe ingestorte huizen, nog vaker delen van een muur, soms ingekapseld door een boom. “We hebben bouwmaterialen opgehaald,” zei Balsam die tegelijkertijd zocht naar vliegende gedaantes in het noordoosten. Er was nog steeds niets. “Kijk – Venators kennen we al een tijdje. Je bouwt geen muren tegen die gasten. Snap je wel? Er is in het stationsgebied nog wel een oude parkeergarage die we kunnen gebruiken, maar dan kom je ook nooit meer buiten. Da’s ook het nadeel van die tunnel. Al ons voedsel komt via dat ene gat in de omheining. Zelfs onze wapens. Zwaarden, speren, geen vuurwapens trouwens, al zou ik je niet kunnen uitleggen waarom ze die weigeren te geven. Herinner me er even aan dat je die tafelpoot dumpt.”
“Ik begon me toch erg veilig te voelen met die tafelpoot, komt door die spijkers, denk ik.”
“Onzin, beste Spijker, je hebt gezien wat er met die hond gebeurde, toen je hem raakte. Die spijkers bleven in zijn hoofd steken. Tijdens een veldslag tegen kalkhuiden kost zoiets je leven, dan vliegt zo’n andere smeerlap je aan en ben je meteen dood. Zwaarden werken nog het best tegen die monsters.”
“Oké,” zei ik.
“Overdag is het altijd rustig,” zei Balsam. “Daarom hoef ik nu geen zwaard mee te nemen. Ze wachten zonsondergang af, dan vallen die krengen aan.”
“Mensen houden er niet van ’s nachts wakker te zijn, een enkele mafkees uitgezonderd.”
“Vooral bij volle maan, dat is nu binnen enkele nachten, dan worden al die gasten echt helemaal gek. Ik zit eraan te denken extremere maatregelen te nemen tegen een eventuele aanval.”
“Wat wil je dan doen?”
“De nederzetting evacueren, ergens anders heengaan. Volgende maand zien we wel weer verder.”
“Er zijn weinig uitwijkmogelijkheden,” zei ik.
“Je hebt gelijk, maar we kunnen ook niet blijven.”
We gingen verder over een smal kronkelend pad, al kon je het bij vlagen niet eens een pad noemen. In werkelijkheid probeerden we obstakels te vermijden onderweg naar huis… Balsam bleef weer eens stilstaan, als we een open plek bereikten. Opnieuw ging zijn hoofd achterover en tuurde hij in noordelijke richting. Alle ellende kwam daar vandaan. “Het is een tic… ik geef het toe. Je gaat na verloopt van tijd automatisch omhoog kijken… altijd maar omhoog kijken. Iedereen doet het… nou ja… bijna iedereen.”
“Waarom heeft die venator me daarstraks met rust gelaten?”, vroeg ik.
“Ze vallen overdag bijna nooit aan. Observeren alleen maar en verzamelen informatie. Ze zijn goed georganiseerd, alles wat ze doen heeft een doel. Soms denk ik dat ze gewoon generaals zijn en de kalkhuiden hun voetsoldaten.”
“Die zijn toch niet onkwetsbaar?”
“Kalkhuiden? Nee!”
Ik probeerde me opnieuw het enorme lichaam voor de geest te halen dat ik daarstraks laag over had zien komen, een monster met een spanwijdte van bijna tien meter. Zijn bedorven adem was bijna te ruiken geweest. Ik had de kleur van zijn ogen gezien.
“Hoeveel venators zijn er eigenlijk?”
Balsam begon opnieuw te lopen. “’n Stuk of tien. Er komen er steeds bij, da’s het vervelende. Tot dusverre kan niemand me laten zien hoe je een venator moet doden. Ze zijn onkwetsbaar. Ik wil eerst weten hoe ik die krengen moet uitschakelen.”
Ik keek over mijn schouder en vond een leeg luchtruim in de wetenschap dat die venators er wel degelijk waren. Daarginds bevonden ze zich, wachtten ze tot de zon onderging.
“De regels binnen onze gemeenschap,” zei Balsam, terwijl de nederzetting in beeld begon te komen. “We zijn een democratie. Beslissingen hebben een meerderheid nodig. Dan praat je over gewone, normale, sociale dingen. Alle mannen en vrouwen hebben zonder voorbehoud een stem; one man, one vote. Ook ik heb één stem en geloof me… ik zou niet anders willen. Er is één uitzondering, namelijk oorlog… dus als we worden aangevallen door venators en kalkhuiden… dan ben ik oorlogsleider… Ik bepaal wat er gebeurt… Ik deel de bevelen uit. En jij gehoorzaamt. Na afloop van de strijd… veldslag… leg ik verantwoording af… Zo zijn de regels.”
Het leek me heel logisch dat je tijdens een veldslag geen debatten moest voeren over het leiderschap, ja.
“Oké.”
We gingen verder en bereikten de buitenste ring. Er lagen obstakels bij elkaar die schijnbaar geen enkel nuttig doel hadden. Ik begon me nu te realiseren dat ze er lagen om kalkhuiden tegen te houden of in elk geval hun opmars te vertragen. Auto’s, stukken muur, zorgvuldig opeengestapeld tot een soort van dijk. Balsam wees op plateaus half verscholen in bomen die plaats boden aan enkele wachtposten die me eerder hadden gezien dan ik hen. Venators en kalkhuiden mochten overdag dan misschien niet aanvallen, de verdedigers rekenden er wel op, al zagen ze hun dagen meestal in een landerige kalmte voorbijgaan. Ik wilde niet weten welke gruwelijke valstrikken er waren aangebracht tussen deze bomen met hun stedelijke ruïnes. Nog niet, want ik had last van heimwee naar een overzichtelijk bestaan in de luwte van een moderne stad. Ik verlangde naar het simpele leven van een schrijver die nog maar net een beetje commercieel succes leerde kennen.
“Wat is mijn echte naam?”, vroeg ik voordat we het dorpje binnenkwamen. “Je kent de titel van mijn boek, dus moet je mijn burgerlijke naam ook weten.”
Er speelde een flauwe glimlach rond zijn lippen, Balsams ogen verraadden een uitdagende flikkering. “Ben je bijgelovig?”
“Nee, niet echt. Hoezo?”
“Er zijn clanleden die geloven dat een venator je komt halen, als iemand zijn echte naam noemt,” zei Balsam en hij lachte enkele bruine en zelfs een zwarte tand bloot. Gebitverzorging stond niet hoog op zijn prioriteitenlijst. “Vandaar die bijnamen, al erken ik dat zeker de helft van onze groep zijn echte naam niet eens meer weet te herinneren. We hebben erover gestemd… Dus geen oorspronkelijke burgerlijke namen, maar nieuwe clannamen, beste Spijker.”
“Je maakt de angst voor het onbekende alleen groter.”
In het westen verdween de zon heel langzaam achter een breed grijs vlak. Verderop in de middag gleed er een duistere schaduw over Octagon. Het was nog lang geen avond, maar het zonlicht verdween bijna ongemerkt, alsof er aan de andere kant van die kooiconstructie een groot gebouw stond. Ik begon gezichten te herkennen. ’s Middags had ik in het kielzog van Stratego een vrouw het huisje binnen zien komen. Ze bleek de vaste partner van Balsam te zijn en moeder van twee kinderen. Naam was Blondie. Ze scheen blond haar te hebben gehad toen ze werd uitgespuugd door de maanklok. Hun kinderen hadden de illustere namen ‘Donder’ en ‘Bliksem’ gekregen. Tijdens hun geboorte onweerde het zo hevig dat zelfs in Octagon hevige wateroverlast had ondervonden.
Balsam sprak met enige vertedering over zijn kinderen. Hij beschouwde zichzelf als een ietwat oude vader, bijna zestig, maar toonde zich enorm trots op twee jongens die te vaak de grenzen van het toelaatbare opzochten. “Vandaag of morgen bind ik die gasten vast aan een boom,” merkte hij op. Vrijwel de gehele clan had zich in het grootste huis verzameld voor een maaltijd. Een paar wachtposten kregen hun eten iets later. Ik stelde mezelf de vraag hoe je in het donker die kalkhuiden zou kunnen waarnemen, maar durfde de vraag niet te stellen. Het leek een beetje alsof je ’s avonds met je bord op schoot voor de televisie zat en op datzelfde moment een rottend lijk zag waar de maden in grote aantallen uitkwamen. Ik hield me op de vlakte, gaf een antwoord op een vraag en probeerde te bedenken hoeveel van die mensen mijn gezicht ooit hadden gezien. Als schrijver, een foto op de achterkant van mijn boek. Een man die na een avondje stappen niet meer was gekomen.
Er gingen talloze gesprekken, een heerlijk geroezemoes, alsof ik in een vol restaurant zat. Aan het eind kwam er een meisje naar me toe; ongeveer dertien jaar oud, lang, spichtig, warrig donkerblond haar en bruine ogen. Of ik wilde vertellen hoe ik daar terecht was gekomen. Een vrouw die op het meisje leek, maar dan twintig jaar ouder, veerde overeind en riep dat ze ‘die man’ met rust moest laten.
“Ik zou het graag willen vertellen, want dat is mijn beroep, maar ik kan me alleen het einde herinneren.”
De moeder van het meisje bleef besluiteloos staan.
“Ik heb een paar bladzijden van uw boek gelezen.”
“Misschien moet ik het eerst eens lezen. Dan schrik ik niet zo als je er over begint te vertellen. God mag weten wat ze ermee gedaan hebben toen ik was verdwenen.” Er klonk hier en daar wat gegrinnik. Ik probeerde niet al te zelfvoldaan over te komen.
Het meisje bleef staan, eerst besluiteloos en stelde een nieuwe vraag. “Hebben uw ouders wel eens gezegd dat u een bepaald boek niet mocht lezen?”
Niet alleen het meisje wachtte blijkbaar op mijn reactie, iedereen deed dat inmiddels.
“Dat was een ander tijdperk. Er waren geen vliegende monsters of bloedzuigers die het donker afwachtten om mensen aan te vallen. Deze plek was een keurige woonwijk en er woonden gewone mensen die hard werkten.” Terwijl ik die woorden uitsprak, zag ik de woonwijk zoals die ooit had bestaan –lang geleden. “Je kon er ’s avonds gaan slapen zonder angst voor wat dan ook en als het donker werd, begonnen de straatlantaarns licht te geven, zodat het daglicht toch een beetje bleef bestaan in de straten.” Tegenover die garages had een benzinepomp gestaan en in de zomer liep ik er geregeld heen om er een ijsje te kopen.
“Bent u ooit bang geweest in het donker?”
“Nee. Nooit.”
Het meisje draaide zich om, een mooie beweging.
“Hé. Mijn naam is Spijker. Hoe heet jij?”
Ze kleurde een beetje rood, alsof ik een onbehoorlijke vraag had gesteld. “Ik ben Regendruppel.”
“Dat vind ik een mooie naam.”
“Dank u.”
*****
Enkele uren later lag ik op een brits en besefte toen pas dat het meisje me continu als ‘u’ had aangesproken. Blijkbaar stelden haar ouders prijs op goede manieren, ondanks het feit dat hun leven zich op een primitief niveau afspeelde. De maan werd teruggebracht tot een diffuse vorm ver voorbij de kooiconstructie. Ik kon niet slapen. Vrijgezelle mannen brachten hun nacht door in een gebouw dat speciaal voor hen was ingericht. Geen luxe, er stonden een paar houten banken en ik wist niet eens zeker dat die ene bank morgennacht nog steeds mijn vaste slaapplaats zou zijn. Die nacht leerde ik mijn huisgenoten al wat beter kennen, voor zover ze snurkten, of de halve nacht onsamenhangende verhalen murmelden en ik zag glimmende witte oogbollen, hoofden met verward haar die deels waren begraven in dekens en hoofdkussens.
Terwijl de nacht langzaam voort rolde, voelde ik me wegzinken in een verwarrende slaap vol herinneringen aan een leven dat ik achter me had gelaten. Ik liep alleen en straalbezopen door het centrum van Den Bosch. Op een of ander moment dacht ik vastgegrepen te worden door een onbekende. Twee handen grepen mijn schouders… Ik keek om, maar opende in werkelijkheid mijn ogen en zag Balsam die half over me heen stond. “Geen geluid, laat die anderen slapen, maar volg me.”
Ik gooide mijn deken opzij, het was een dunne katoenen deken, meer het idee dat je je lichaam bedekte dan een reële behoefte aan warmte.
“Wat is er aan de hand?”, vroeg ik.
“Het is het jochie,” hoorde ik hem zeggen. Onderweg naar buiten stapte ik in mijn spijkerbroek en deed de knoopjes dicht. “Merlin,” zei hij, toen we buiten stonden. “’n Irritant ventje, maar wel heel slim. Ik verwacht veel van hem, maar hij loopt wel eens weg.”
Er heerste nog steeds dezelfde temperatuur als overdag. Ik werd omringd door roerloze schaduwen, bomen die me ineens loerende monsters leken te zijn. “Wat heb ik daarmee te maken?”, vroeg ik.
“Sinds vandaag ben je lid van onze gemeenschap, Spijker.” We liepen naar zijn huis, of beter gezegd de plek waar iedereen die avond een maaltijd had genoten. “We moeten die jongen terughalen.” Het gezicht van Balsam vertoonde een opgewonden spanning. Er gloeide ook angst achter zijn ogen. Hij droeg de verantwoordelijkheid voor bijna dertig zielen en het jochie, zoals hij hem noemde, was er een van. “Je kunt meer dan anderen en ik vind dat je dat ook moet laten zien,” ging hij verder. Merlin was de naam van het ventje, een bekende naam, ik kon niet bedenken wanneer ik die naam eerder had gehoord.
We gingen het huisje met die straatnaamborden binnen. Er flikkerden kaarsen op een metalen standaard. Stratego zat op een stoel en tuurde naar het licht. Tegen de muur leunden zwaarden gestoken in donkere schedes en elk met een leren riem die je over een schouder kon hangen. Ik haatte deze plek. Ik miste het leven vanuit mijn eigen luie stoel, wilde eten en drinken onder handbereik. De eenvoud van alle dag was een zwaar onderschatte luxe.
“Hij zoekt de sjamaan,” zei Stratego.
Balsam pakte een zwaard en hing de riem over zijn schouder. Ik pakte een zwaard en bedacht dat dit de eerste keer in mijn leven was. Nog nooit had ik een dergelijk wapen zelfs vastgehouden. Geloof me dat ik elk ogenblik haatte, maar ik was nog nooit weggelopen van de verantwoordelijkheid.
“Wie is die sjamaan?”, vroeg ik. Tegelijkertijd probeerde ik mijn stem enigszins te dempen.
“Een man die goed noch slecht is. Het verhaal gaat dat hij Octagon heeft gecreëerd. Al heeft hij dat niet in zijn eentje gedaan. Vera heeft hem geholpen.” Balsam zag de vraag op mijn gezicht ontstaan. Ik trok het zwaard uit de schede, omdat ik wilde testen hoe het aanvoelde. “En Vera is de Hoge Priesteres van het Bloed.” Eerst zag ik een oudere vrouw die een antiek heiligdom bewaakte en ik verruilde haar al snel voor een halfnaakte amazone die gezeten op een paard een jongen meesleepte die ze had vastgebonden aan een ketting. Tja, ik was nu eenmaal schrijver. Zulke dingen bedenken was ooit mijn broodwinning.
“Wat wil dat jong nou eigenlijk?”, vroeg ik.
Ja… ik wist het weer… die naam behoorde toe aan een legendarische tovenaar uit een van de oudste verhalen in de Europese literatuur. Waarom zou je die naam gebruiken voor een vervelend kereltje dat voortdurend wegliep? Ik wilde de vraag niet stellen.
“Antwoorden,” zei Balsam, “net als iedereen.”
“Je bent nooit bang geweest in het donker,” zei Stratego, “dat kunnen we goed gebruiken.” Er danste een grijnslach op zijn gezicht, alsof hij in vroeger tijden wel vaker terloopse opmerkingen had misbruikt. “Onverschrokken krijgers.”
Heel even speelde de vraag wie er nou ècht de baas was in deze gemeenschap. Ik observeerde beide mannen, maar zei niets. Kaarslicht wierp grillige schaduwen door de bedompte ruimte. “Stel je voor dat één van die bloedzuigers je te pakken krijgen… Wat gebeurt er dan?” Ik doelde op de kalkhuiden.
“Dan ga je dood,” zei Balsam. “Wat zou er anders moeten gebeuren?”
Ik liet het zwaard terug glijden in de schede, een heel rustig gebaar, bijna nonchalant. Balsam en Stratego keken toe. Het leek wel alsof ze gelukkig werden van mijn laconieke houding. “Laten we gaan,” zei ik.
“Ja,” zei Balsam.
Er waren slechts enkele stappen nodig om de nederzetting achter ons te laten. Ik was me bewust van alle wachtposten die zich in boomtoppen verborgen hielden ondanks het feit dat ik er bijna geen een van kende. Onbekende schaduwen tussen roerloze bladeren, vaders van opgroeiende kinderen, echtgenoten. Balsam liep voor me, ik volgde kort daarachter. We mochten elkaar niet uit het oog verliezen. Terwijl de bomen steeds hoger boven onze hoofden elkaars takken in een wurgende omhelzing vastpakten, probeerde ik me de vader en moeder van het jongetje voor te stellen dat steeds het gevaar en duisternis van Octagon opzocht. Ik begreep waarom ze hem die eigenaardige naam hadden gegeven, maar iedereen droeg in deze wereld een vreemde naam. Morgenochtend zou Merlin te horen krijgen, misschien niet eens voor het eerst, dat zijn benen gebroken zouden worden als hij het ooit nog eens zou proberen. Dan moest hij wel eerst thuiskomen.
Een donkere schaduw gleed door de warme atmosfeer. Ik keek omhoog, net als Balsam, zag een gigantisch monster voorbij glijden. Er vielen net voldoende openingen tussen de takken om de venator zichtbaar te maken, genoeg extra duisternis die Balsam en mijzelf ervan overtuigde dat we onze zwaarden gereed moesten houden. Ik hoorde geen angstaanjagend gekrijs, helemaal niets van dat alles, alleen een diepe, tergend langzame ademtocht die me aan een naderende dood deed denken. Het leek me bijna onmogelijk om hier ’s nachts te overleven als jongen, of dat kereltje moest oneindig veel intelligenter zijn dan ze me zelfs deden voorkomen. In dat geval had Balsam groot gelijk om Merlin terug te halen. Toch bleef het gevoel rondzingen dat ze me niet alles hadden verteld. Waarom zou de chef in hoogsteigen persoon een reddingsmissie moeten leiden? Ik kon me er weinig bij voorstellen. Zoiets zou je al snel aan een paar ondergeschikten overlaten, een paar nuttige kerels. Ik bleef er rekening mee houden dat Merlin ouders had die hem hadden verwekt in Octagon, één van de oudste kinderen die waren geboren in deze nederzetting.
Nog een paar meter en het bos hield op. Een eindje naar rechts lag een hoop bij elkaar geschoven puin als een majestueus altaar onder het maanlicht. Het was groot, bijna vijftien meter breed, lengte onttrok zich aan mijn waarneming. De venator leek te weten dat we ons hierbeneden ophielden, Balsam en ik, twee kerels die zochten naar een jongetje. Ik had geen idee hoe je overdag of ’s nachts de beslotenheid van dit bos zou moeten verlaten. Er moest altijd een venator in de buurt zijn die patrouilleerde, net als overdag, toen ik de garage verliet. Deze wereld behoorde aan venators. We besloten de boszoom te volgen in noordwestelijke richting. Ook al ging we op die manier langzaam weg van ons einddoel. Honderd meter verderop, terwijl het grote altaar als een prehistorisch monument in de open lucht lag, bevonden zich nog altijd een paar oude woningen waarvan een groot deel van de muren overeind waren gebleven. Ik dacht zelfs te zien dat er hier en daar een dak in tact was gebleven. Balsam fluisterde in mijn oor, ondertussen blikte hij steeds omhoog naar de venator die rusteloos heen en weer vloog. “Het domein van de sjamaan. Dat is daarginds. Tussen de originele ruïnes. Die venator is hier omdat Merlin eerder het veld is overgestoken en nu waarschijnlijk achter een van die muren in zijn broek zit te pissen.”
Ik volgde het ontzagwekkende monster dat door de lucht zweefde en hoorde onveranderlijk zijn ademhaling als een vertraagde dodelijke ademtocht.
“We hebben niks aan zwaarden,” zei ik, “voor die ellendelingen hebben we minimaal speren nodig, als ze ons dan toch geen vuurwapens willen geven.”
“Denk je ze te kunnen doden?”, vroeg Balsam.
“Ik wil het minimaal proberen.”
“We hebben speren, dat heb ik gezegd.”
“Die moeten we voortaan meenemen,” zei ik.
De venator gleed geruisloos door de lucht en zocht het groepje ruïnes op. Hij daalde, zette zijn klauwvoeten aan de grond en vouwde zijn vleugels, zodat hij zeer menselijk oogde. Zijn gestalte viel bijna weg tegen de muren die al bijna net zo donker waren.
“Ik weiger te geloven dat je die dingen niet kunt doden,” zei ik tegen Balsam.
“Dan hoor je bij een select gezelschap,” fluisterde hij, “want de meesten willen alleen overleven.”
Ondertussen zag ik de venator verdwijnen achter een muur. We keken elkaar aan, zwijgend en vragend. Ik deed een schietgebedje en hoopte dat dat rotjong zich niet in die ruïnes had verstopt, zoals Balsam veronderstelde. Behoedzaam slopen we langs de boszoom, glipten langs bomen en struiken, probeerden dichterbij de ruïnes te komen.
“Ik heb ooit eens gehoord,” zei Balsam, “dat een kat hooguit met een muis speelt, maar hem nooit zal doden. Nu klopt dat niet, maar er zijn momenten, zoals nu, dat ik me zo’n muis voel.”
“Je moet de dag vrezen dat venators genoeg hebben van het spel en besluiten ons aan te vallen.”
“Snap je nu waarom ik je erbij wil hebben?”
“Als het er op aan komt, hebben we geen schijn van kans,” zei ik.
“We moeten iets bedenken. “Balsam fluisterde nog steeds, zijn mond bewoog soms dicht bij mijn oor.
Ondertussen hield hij zijn ogen gericht op de ruïnes. Een enkele keer werd een duistere gedaante zichtbaar, de vleugels van het monster staken als twee halve spitsbogen in het nachtelijke duister omhoog. We zouden niets kunnen uitrichten als die venator dat jongetje eerder vond dan wij. Ik vroeg me af of er om die reden al mensenlevens verloren waren gegaan in Octagon. Het kostte moeite om te zwijgen, omdat ik de neiging heb veel te gaan praten als ik zenuwachtig ben. We bereikten eindelijk het meest ideale punt, dichtst bij de ruïnes, klaar om over te steken en Merlin te zoeken. Ik wilde vragen of Merlin inmiddels teruggekeerd zou kunnen zijn naar de nederzetting, maar hield mijn mond. Nu waren we echt zo dicht genaderd dat we geen gesprek meer konden voeren, zelfs niet om onze doodsangst te verdrijven.
Balsam stootte me aan en wees richting Stationstunnel.
Er vlogen drie venators boven de westelijke ingang. Ik had geen vergelijkingsmateriaal, wist niet of dat normaal was. Het was mijn eerste nacht in Octagon en ik bevond me direct in de frontlinie. Tot nu toe had Balsam niet verteld hoeveel mensen de confrontatie met die honden waren aangegaan en ook nog eens hadden overleefd. Erg veel konden het niet zijn geweest, aangezien ik op dat moment naast Balsam stond. Waarschijnlijk was er nog een oplossing, voor iemand die net de garage had verlaten en niet wist hoe hij of zij die honden moest tegenhouden. Je kon altijd nog hard gaan lopen in de hoop dat je het bos zou zijn binnen gegaan voordat de honden je hadden achterhaald. Je blote voeten volledig opengereten door glasscherven en brokstukken puin. Dat wel natuurlijk, maar levend. Iets anders telde niet.
Een venator maakte een onverwachte duikvlucht, bijna loodrecht naar beneden. Ik verloor mijn evenwicht en viel met mijn schouder tegen een boomstam. Het monster kwam enkele seconden later weer omhoog, veel trager dan daarnet. Zijn klauwvoeten hielden een slap hangend menselijk lichaam vast. Ik had wel eens beelden gezien van roofvogels die zo te werk gingen. Een andere venator greep de benen van het (hopelijk) bewusteloze slachtoffer vast en samen reten ze hem aan stukken. Brokstukken van het lichaam vielen loodrecht omlaag. Ik draaide mijn hoofd weg.
Balsam stootte me aan en zei: “Blijf opletten! Straks, als we thuis zijn, mag je kotsen. Niet nu.”
Hij sprak harder dan de bedoeling was. De venator die de ruïnes doorzocht, bleef stilstaan. De slachtpartij die zojuist bij de tunnel had plaatsgevonden boeide hem niet echt. Volgens mij keek hij nu pas voor het eerst. Ze waren daarginds begonnen met acht personen, drie sneuvelden er eerder al en vannacht was er nog een vermoord. De venators hadden een niet te missen doel, de tunnelclan uitschakelen. Ik wist op dat moment heel zeker dat we iets moesten bedenken om zelfs een toekomst te hebben. Op deze manier haalden we het einde van het jaar niet eens.
Voor dit moment kampten we met een ander probleem, een venator doorzocht de puinhopen van oude huizen op zoek naar een jongetje genaamd Merlin. Ik vond het bijna vreemd dat er nog zo veel overeind was blijven staan. Je zag de relatieve schoonheid van eenvoudige burgerlijke woningen. Bijna alles waar mensen zich in konden verschuilen leek stelselmatig tegen de vlakte te zijn gegooid. Besluiteloos zochten we elkaars ogen, daarna tuurden we opnieuw naar de ruïnes. Onvast flikkerend licht werd zichtbaar in kozijnen zonder glas. Het leek zelfmoord om over te steken, terwijl dat monster daarginds rond struinde. Af en toe meende ik een gewone menselijke gedaante te zien. We konden niets uitrichten, alleen afwachten tot de venator besloot weg te gaan. Ik wilde graag weten wat er gebeurde achter die muren. De ogen van Balsam zeiden vrijwel hetzelfde, een brandende nieuwsgierigheid, de wil om over te steken. Ik wist zeker dat de woorden op zijn lippen lagen, klaar om uitgesproken te worden.
Het duurde erg lang. Ik was ook mijn horloge verloren – wat betekende dat we onszelf misschien wel een half uur of langer verborgen hebben gehouden achter die groene muur. Ik had geen flauw idee. Nog steeds tuurden we gespannen naar de ruïnes. Balsam twijfelde geen seconde aan wat ons zou overkomen als we te snel zouden oversteken. De venator zou ons allebei afslachten, of erger: slechts verwonden, zodat we zelf in zo’n ellendig monster zouden veranderen. We waren kansloos.
Eindelijk zagen we beweging.
De venator verliet het laatste gebouwtje, dat ene met dat flikkerende licht achter het raam. hij spreidde zijn vleugels, nam een korte aanloop van enkele meters en verdween in de lucht richting Stationstunnel.
“Kom – we steken over,” zei Balsam. Hij wurmde zijn lijf langs de struiken en begon te rennen. Ik volgde hem op de voet. Onze voeten maakten nauwelijks enige herrie. Mijn oren registreerden geen geluid, stofwolkjes dwarrelden omhoog. Ik hoopte dat die venator niet zou opmerken dat twee mannen de relatieve veiligheid van het bos achter zich hadden gelaten. Hij drukte zijn benige lijf tegen de muur, legde een wijsvinger op zijn lippen. Absolute stilte. In mijn verbeelding moest mijn dreunende hartslag voor iedereen te horen zijn.
Ik hoorde een oude mannelijke stem, krakerig en onvast, alsof die persoon lange tijd niet meer had gesproken en misschien een ernstige ziekte had opgelopen. Balsam trok zijn zwaard, ik volgde zijn voorbeeld en we slopen behoedzaam langs de muren. Ik hoorde die oude stem praten, maar verstond niet zo goed wat hij allemaal zei, al veronderstelde ik dat Merlin zijn enige toehoorder zou kunnen zijn. Balsam richtte zich tenslotte op, ging in de deuropening staan met het zwaard schuin voor zijn borstkas. “Kom verder,” zei de oude man wiens gezicht ik nog altijd niet had gezien. Ik hield die eerste ogenblikken mijn zwaard net als Balsam, schuin voor me, een defensieve houding, zodat ik een eventuele aanvaller zou kunnen tegenhouden. Ik zag een oude man die steunde op een stok, leeftijd viel moeilijk te schatten, maar ik dacht dat hij ongeveer zeventig jaar oud zou moeten zijn. Lang warrig grijs haar, een baard, diepe groeven in zijn gezicht met enkele bijna zwarte vlekken. Naast hem stond een onbekommerd om zich heen kijkende Merlin, schouderlang haar. Uit zijn houding viel nauwelijks op te merken dat er zo-even een vreemde ontmoeting plaats moest hebben gevonden. Twee mensen en een venator die hen overduidelijk ongemoeid had gelaten.
We stonden in het huis van de sjamaan, vier muren werden bijeen gehouden door een stuk dak. Ik meende druivenstruiken te zien die langs het dak en een muur groeide. In het midden brandde een vuur, rookslierten kringelden bijna futloos omhoog. Balsam stapte verder en legde zijn hand op de schouder van Merlin. Het zwaard van Balsam prikte in de bodem. “Alles goed?”, vroeg hij. Ik liet mijn zwaard in de schede glijden.
“Ja – ik denk het wel,” zei Merlin en hij klonk alles behalve als het irritante ventje dat ik verwachtte.
“Vertel eens, oude man. Wat heb je met hem gedaan?” Balsam hief zijn zwaard en liet de punt van de kling op buikhoogte hangen.
“Hij is het vergeten,” zei de sjamaan, “da’s alles.”
“Is dat jouw werk?”, ging Balsam verder.
“Het is beter voor alle partijen dat hij zich voorlopig niet kan herinneren wat er net is voorgevallen.”
“Wilde je dat ook zelf?”, vroeg Balsam.
Het was duidelijk. Die jongen wist niet zo veel meer. Misschien herinnerde hij zich amper waarom hij afgelopen nacht hierheen was gekomen. Ik moest denken aan de maanklok die mensen in Octagon liet arriveren met een geheugenbeschadiging. Die oude man hoorde veel meer te weten over die maanklok. Echt, veel meer. Balsam liet zijn zwaard terug glijden in de schede. “We gaan naar huis, jongen.”
Merlin knikte enkele malen, alsof hij er werkelijk zin in had. “Graag,” zei hij.
“Je hebt veel uit te leggen, oude man,” zei Balsam.
Merlin stond naast me en wierp me een uitdagende blik toe, of ik verbeeldde me dat hij dat deed.
Ondertussen stond Balsam te bekvechten met de sjamaan. “Ik verheug me op de dood,” zei de oude man, “verlost te worden van dit zinloze leven.”
“Zonder aarzelen,” merkte Balsam op die zijn hand op de greep van zijn zwaard verstevigde.
“De natuur moet zijn beloop hebben, wij mensen mogen dat niet versnellen.”
Ik keek weer naar Merlin, die een grijnslach onderdrukte toen hij in de gaten had dat ik hem weer observeerde. Het ventje was lang zoveel niet vergeten als de sjamaan en hijzelf ons hadden willen doen geloven. Ik begon zelfs te vermoeden dat hij alles nog wist. Binnen enkele jaren, als hij zolang mocht leven, zou hij een perfecte leugenaar kunnen zijn. Nu vormde zijn leeftijd nog een beperking.
“Jullie liegen allebei,” zei ik. “De sjamaan en Merlin. De jongen weet wel degelijk alles. Om een of andere reden mag hij niets zeggen. Dat is wat ik denk.”
De sjamaan reageerde direct en veinsde ongeloof. Merlin wachtte te lang. “Hoe kun je dat nou denken?”, vroeg de jongen die tegen het kozijn schopte. Zijn reactie kwam net iets te laat.
“Ik heb hem meegenomen omdat hij scherper ziet dan de meesten van ons,” zei Balsam. “Je gaat me vertellen wat er hier is gebeurd en vooral waarom.”
“Kùt,” zei de jongen.
“Beheers je,” blafte de sjamaan hem toe. “Laat me nergens spijt van krijgen.” Hij zwaaide waarschuwend met zijn stok. De sjamaan was een man die niet zou aarzelen er een klap mee uit te delen. Balsam duwde de jongen door de deuropening, wilde hem naar buiten volgen, maar het was de stem van de oude sjamaan die hem tegenhield.
“De venators die jij wilt vernietigen zijn de laatste vertegenwoordigers van een oude beschaving. Ooit bewoonden ze onze planeet, dat was lang voordat het menselijk ras een kans kreeg om de dominerende soort te worden. Ze waren er allang. Nu zijn ze weer terug. Je kunt onmogelijk van ze winnen.”
“Een venator is een levend organisme met een zwakke plek net als alle organismen op aarde,” zei ik.
“Je gelooft nu al in je clannaam, beste Spijker.”
“Het is net of je die beesten bewondert,” zei Balsam die eerst Merlin waarschuwde niets te zeggen.
“Kom nog eens langs om mijn wijn te drinken,” zei de sjamaan, “nieuwe oogst, erg lekker.”
Ik verliet het gebouwtje. Balsam en Merlin liepen voor me. In het oosten begon het alweer een beetje licht te worden. Het bleef verbijsterend dat die ouwe man daar al die jaren in zijn eentje mocht bestaan met toestemming van de venators. Balsam liep nog steeds te mopperen op Merlin die zijn stilzwijgen bewaarde zoals de oude man hem had opgedragen. Ik staarde regelmatig over mijn schouder, zocht de rondcirkelende venators en probeerde me een voorstelling te maken van hun hoofdkwartier. We ging het bos weer in. Het voelde een hele geruststelling, een veiliger idee dan die open strook. Ik stelde mijn vraag over de oude man. Hoe bestond het dat hij daar al zolang in zijn eentje leefde? Ze – de venators – lieten hem gewoon met rust. Al vele tientallen jaren, aan zijn uiterlijk te zien.
“Ze noemen hem ook wel ‘meester van het drakenvolk’,” zei Balsam die Merlin nauwlettend in de gaten hield. “Zijn grootste verdienste, als je het zo mag noemen, is de verantwoordelijkheid die hij draagt voor de wederopstanding van een verdwenen volk van roofdieren. Ja, hij weet veel over venators. Uiteraard. Die man heeft ze zelf losgelaten.”
Ik vond dit veel meer dan een vaag verhaal, zoals Balsam gistermiddag had gezegd. Het was een concrete aanwijzing. Er zouden meer verhalen volgen en een ervan had ik nu vernomen.
Merlin draaide zich om en wilde iets zeggen. Balsam was hem voor. “Ik wil je maar één ding horen zeggen, jongetje. Er is slechts één antwoord mogelijk.”
“Meester van het drakenvolk,” herhaalde ik. “Je bedoelt dat ze hem vereren als een bevrijder?”
“Ja. Maar je hebt hem net zo goed gezien als ik. Die vlekken in zijn gezicht worden steeds erger. Volgens mij kan hij zijn volgende druivenoogst wel vergeten.”
“Leuke puzzel voor Stratego,” merkte ik op, “uitvogelen wat er is voorgevallen… tussen die oude man, een jongetje en een gevleugeld monster.”
Balsam gaf geen reactie.
We volgden dezelfde route terug naar de nederzetting. Ik zag de eerste wachtposten alweer opdoemen uit het bos dat net zo donker oogde als daarstraks. Het leek hier geen dag te kunnen worden.
“En denk maar niet dat ik iets geheim ga houden voor je vader. Ik ga hem alles vertellen wat ik weet.”
“Dan slaat hij me hartstikke kreupel.”
“Tenzij je zegt wat er is gebeurd.”
“Gaat niet.”
“Het lijkt wel of die oude man je heeft betoverd.”
Opkomend zonlicht onttrok de nederzetting voor onze ogen aan een langzaam verdwijnende duisternis. Ik zag ingezakte daken van bouwvallige huisjes, zorgvuldig verborgen achter obstakels die misschien wel erg effectief zouden kunnen zijn. Kinderen waren op het pleintje aan het spelen. Ik kon ze horen. De gedaante van een wachtpost verscheen tussen het groene bladerdek. Er volgde eerst een akelige stilte toen we het dorp betraden, alsof niemand nog wilde geloven dat we echt met zijn drieën terug waren gekeerd… daarna volgde er opgewonden gegil… dat we terug waren met Merlin. Dat wisten die mensen natuurlijk allang. Er stonden immers wachtposten die signalen aan elkaar doorgaven. In het dorp wisten alle mensen ruim van te voren wie er onderweg waren en met hoe velen ze waren. Je wilde geen verrassingen in tijden van oorlog. Ik vroeg me af of we misschien een paard van Troje hadden meegenomen en wist vrijwel zeker dat Balsam hetzelfde vermoedde.
“Ga nou maar,” zei Balsam, “je pa zit op je te wachten.”
“Ja,” zei Merlin die geen haast leek te hebben.
Mannen en vrouwen verschenen in deuropeningen. Ik kende hun gezichten. Onuitgesproken verwijten waren zichtbaar, heel begrijpelijk trouwens. Een jongen had ’s nachts het kamp verlaten en twee kerels moesten hun leven wagen om dat joch terug te halen.
Merlin deed enkele stappen en bleef weer stilstaan.
“Je weet toch godverdomme wel waar je woont?”, beet Balsam hem toe.
“Ja,” reageerde Merlin, “ja-a.”
Daarstraks herkende ik een leugenaar, nu lag er een andere waarheid in zijn ogen. Die jongen stond in zijn broek te schijten van angst. Merlin slofte naar huis.
Balsam kwam dichterbij staan en wilde iets zeggen, maar wachtte tot de jongen buiten gehoorsafstand was geraakt. “Je gaat zo meteen wat meemaken,” Balsam sprak alsof de venator opnieuw laag overvloog en elke zucht kon opvangen. “Opvoedkunde nieuwe stijl, oftewel: de nieuwe redelijkheid.” Zijn trieste glimlach was verdwenen. Merlin stond in de deuropening en bleef daar staan. Hij zei niets. Een paar minuten lang gebeurde er niets. De kinderen verlieten druppelsgewijs het plein. Niet uit vrije wil, vaak kwam er een volwassene die gebaarde dat ze mee moesten komen. Merlin wachtte bijna tien minuten voordat hij eindelijk binnen mocht komen. Ik hoorde een luide barse stem die me erg bekend voorkwam. Mijn ogen ontmoetten die van Balsam en hij knikte heel langzaam. Zijn lippen vormden de naam ‘Stratego’. Ik kon het bijna niet geloven.
Het was als een stilte voor de spreekwoordelijke storm. Balsam fronste zijn wenkbrauwen, toen de hoge overslaande stem van Merlin hoorbaar werd tot in alle uithoeken van het dorpje.
“Nee! Néé… papa… niet doen!”
Ik hoorde doffe klappen, gevolgd door de stem van een opgroeiende jongen.
“Nee-hee!”
Gevolgd door nieuwe klappen… nieuwe doffe klappen… en dan weer die jongensstem.
“Alsjeblief papa!”
Balsam duwde me naar het gemeenschappelijke. Ik negeerde de straatnaambordjes. We zouden er wachten tot Stratego klaar was en misschien zou zijn zoon Merlin daarna nog kunnen lopen. Balsam betrad het schemerduister. Ik keek over mijn schouder, langs het gevest van mijn zwaard dat nog langs mijn rug hing. Er leefde een meisje genaamd Regendruppel in dit dorp en ze was bang in het donker. Ik kon me haast niet voorstellen dat Merlin ook bang was in het donker. Hij had niets te vrezen van de duisternis.
“Stratego is bang in het donker,” zei ik zo zachtjes dat alleen Balsam me zou kunnen horen en ik zag zijn hoofd heel even een knikkende beweging maken.
De stilte viel als een onweersbui na een lange periode van droogte, een lang verwachte, maar welkome verademing. Balsam legde zijn zwaard opzij, ik volgde zijn voorbeeld. We gingen zitten. Eindelijk verscheen Stratego in de deuropening, zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. Er glom een onuitgesproken tevredenheid in zijn ogen.
Balsam stond op en liep in zijn richting. “Had ook minder gekund, hè?”
“Ik ben zijn vader,” zei Stratego.
Balsam raakte hem zo snel met zijn gebalde vuist – knokkels ver naar voren gedraaid, dat ik amper wist wat er gebeurde toen Stratego neerging.
Ja, het beloofde toch nog een leuke dag te worden.
(3) Octagon; de maanklok
Balsam liet weten dat ik een gevechtstraining zou beginnen. Ik diende vaardigheden aan te leren en moest daar snel mee beginnen. Eerst volgde er een ontbijt met helder water, taaie boterhammen met broodbeleg die je maanden kon bewaren, hagelslag, suiker. Een koelkast was er niet voor nodig. Blondie, de vrouw van Balsam, verzekerde me glimlachend dat ze die dag weer brood zouden bakken. Ik hoefde me geen zorgen te maken, als ik dat al deed.
Er hing een bedrieglijke rust over de nederzetting. Stratego had zich teruggetrokken in huis, geen vrolijk gezelschap voor zoon Merlin die bij zat te komen van het genadeloze pak slaag dat hij had gekregen.
Balsam liet me alleen en ik kauwde stukjes brood weg en vroeg me ondertussen af of dit werkelijk de eerste dag van de rest van mijn leven zou zijn.
Ik werd niet overvallen door paniek. Wel staarde ik peinzend om me heen en zag overal stille getuigen die troosteloze verhalen vertelden over een verloren beschaving. Een kunstmatige constructie hield ons gescheiden van de rest van de wereld. Het was op een of ander moment nodig gebleken een soort volière te bouwen om monsters op te sluiten. Wij waren hier terechtgekomen dankzij een apparaat dat met enige fantasie laatnegentiende-eeuws genoemd mocht worden. Een tijdmachine zette mensen hier neer, al bleken ze wel allemaal een hersenbeschadiging te hebben opgelopen. Er tolden talloze vragen in mijn hoofd en ik wist spijtig genoeg dat niemand ze zou kunnen beantwoorden. Ja, de sjamaan misschien, die meester van het drakenvolk. Die man zou alles moeten weten, maar zijn uiterlijk verraadde alle tekenen van iemand die binnenkort zou sterven aan de gevolgen van –vermoedelijk- kanker.
Terwijl het laatste stukje brood godzijdank in mijn slokdarm verdween, begreep ik wat me dwars zat. Het was de relatieve zinloosheid van wat we hier deden – onszelf verdedigen, vechten om eten uit de tunnel op te halen en hierheen te brengen. Er waren domweg veel te veel kalkhuiden, dus die strijd verloren we altijd. En de venators hadden de reputatie onkwetsbaar te zijn. Ik speelde nog even met een fles water en wilde het liefst toegeven aan de neiging weg te kruipen in een donker hoekje. Straks zou ik weer tevoorschijn komen en het zou allemaal een droom blijken te zijn geweest. Een idiote droom.
Er kwamen twee grijnslachend mannen binnen; Balsam en een onbekende die me deed denken aan een Italiaanse ijsverkoper. Sergio, zo bleek mijn sparringpartner te heten, was niet al te groot, wel breed geschouderd, gespierd en zeker zo taai als de boterhammen die ik zojuist had gegeten. Hij gaf me een hartelijk bedoelde hand die me ervan overtuigde dat ik nog een hoop moest leren. Sergio bleek de nummer drie te zijn in de hiërarchie, dus als Balsam en Stratego waren uitgeschakeld, nam de kleine Italiaan het over. Een man die sinds drie jaar deel uitmaakte van de nederzetting. Een sympathieke vent.
Ik wilde niet zeuren over vermoeidheid. Natuurlijk had ik amper geslapen, maar het zou vaker gebeuren dat er na een gebroken nacht een lange dag volgde.
Sergio en ik liepen naar een schaduwrijke plek in het dorp, een zanderig veld. Er waren een paar hutten die, zoals gebruikelijk, een verlaten indruk wekten. Sommige deuren stonden open, eentje was er gesloten. Het leek niet zo interessant, zulke gebouwtjes vond je hier overal.
Ik verlegde mijn aandacht.
Onze wapens bestonden uit echte zwaarden en ze waren op een tafel neergelegd. Behalve zwaarden, lagen er dolken en bijlen. Onder de tafel stonden verschillende paren schoenen, èchte leren schoenen met stevige ronde veters en dikke zolen. “Kijk maar eens of je een passende linker en een rechter kunt vinden. ’t Is een bij elkaar gescharreld zootje, maar ze beschermen je voeten tegen alle rotzooi die in Octagon op de bodem ligt.” Het duurde enkele minuten voordat ik twee passende schoenen had gevonden die zelfs bijna hetzelfde waren.
Sergio praatte ondertussen gewoon verder. “Kijk, kalkhuiden hebben de gelukkige eigenschap, voor ons tenminste, dat ze randdebielen zijn. Ze hebben geen verstand, alleen bloeddorst en ze komen godzijdank alleen in actie als hun meesters dat willen. Maar àls ze komen, dan komen ze allemaal.”
Ik ging staan, nog een beetje onwennig, deed enkele stappen en prijsde mezelf gelukkig met mijn nieuwe schoenen, ook al waren ze net een beetje verschillend.
Het voelde fantastisch om weer echte schoenen aan mijn voeten te hebben. Ik liep terug naar de tafel en pakte een zwaard. Handgreep voelde uiterst prettig aan, het was een mooi wapen met een scherpe kling. Sergio keek toe. Ik verstevigde mijn grip en liet het wapen door de lucht suizen. Gedurende een paar seconden waande ik mezelf een barbaar die zijn vijand in tweeën ging hakken.
“Volgens Balsam vind je een zwaard maar niks,” zei Sergio.
“We hadden het over venators en hoe je ze zou kunnen doden,” antwoordde ik, “ik zei dat je daar minimaal een speer voor nodig had.”
“Mm,” reageerde Sergio, “da’s een hypothetische vraag. ’t Is nog steeds niet bewezen dat je zo’n ding kunt doden.”
“Gaat je met een zwaard zeker niet lukken,” zei ik.
“Misschien,” zei Sergio, “’t blijf een academische discussie. Ik wil je vandaag iets laten doen waarvan we zeker zijn dat dat tot de mogelijkheden behoort.”
Hij streek zijn zwarte haren achter zijn oren en liep naar het hutje waarvan ik dacht dat er niets bijzonders verborgen zou kunnen zijn. Hij bleef naast de deur staan en ik constateerde dat hij een dolk vasthield.
“Vergeet even je vooroordelen – of je ideeën voor een mooiere wereld – probeer uit je hoofd te zetten dat je een venator wilt doden – ik raad je aan te beginnen met een kalkhuidbloedzuiger.”
Ik liet mijn zwaard zakken, zodat de punt in het rulle zand prikte. Hij duwde een stalen schuif weg en de gleed deur uit het slot. “Hou je wapen klaar, verdomme.” Ik bereidde me voor op het ergste en wist zeker wat er zo meteen naar buiten zou komen.
De deur ging langzaam open, scharnieren piepten. Ik zag een donker gat ontstaan waarachter niets te zien was. Alleen duisternis zonder het mythische wezen dat ik gisteravond nog had aanschouwd in de schemering van een ongehinderd woekerend woud. Sergio en ik kenden elkaar nog maar enkele ogenblikken. Ik kende zijn reacties niet goed. Hij stond daar met zijn mes in de aanslag alsof er elk ogenblik een monster buiten zou komen. Ja, één zo’n ellendeling was ik wel de baas. In gedachten liet ik mijn zwaard door de lucht zweven waarna het hoofd van die vervloekte bloedzuiger op de stoffige bodem plofte. Simpel. Ik hoopte dat het zo simpel was.
Voorlopig staarde ik alleen maar naar die deuropening en gebeurde er helemaal niets. Tot in de verre omgeving geen enkel geluid. Sergio draaide zijn hoofd, rug was tegen de muur gedrukt en hij keek alsof hij er in slaagde een beweging te ontwaren.
Ik begon me af te vragen of er sprake kon zijn van een hologram, net als die vervloekte honden.
Balsam was er duidelijk over geweest. Geen holografische projecties, behalve die rotkrengen. Misschien moesten we onszelf maar eens afvragen waarom die beesten juist op die plek rondhingen. Mijn concentratie dwaalde af, ik liet me afleiden. Ik was geen stoere krijger die zijn vijanden te lijf ging, maar een schrijver met een zwaard in zijn hand, een hand die begon te trillen. Ook dat nog, verdomme. Waarom maakten ze die zwaarden ook niet wat lichter? Ik verbeeldde me dat het onderdeel uitmaakte van de oefening: wachten en concentreren.
Vijf minuten duurde het.
Eindelijk zag ik het monstertje in de deuropening verschijnen, heel aarzelend, alsof zijn instinct hem waarschuwde voor dreigend gevaar.
Ik moest wachten, er bestond onvoldoende ruimte voor een stevige zwaai met een slagzwaard.
Zo moeilijk kon het niet zijn, bleef ik mezelf vertellen. Alleen dat monstertje met zijn rudimentaire intelligentie. Het was geen mens, maar een soort van kip die je moest slachten, of een insect waar je je voet bovenop zette. Een levend wezen doden stelde geen zak voor. Anders dan mensen natuurlijk. Dit was een kalkhuid, geen mens, niet eens een dier zoals de evolutie had voortgebracht, maar een freakverschijnsel afkomstig uit een andere wereld. Waarom was ik dan zo nerveus? Of was ik soms bang? Nu stond ik eindelijk oog in oog met dit ding, deze bloedzuiger? Hij staarde me aan met zijn grote zwarte ogen, puntoren staken oplettend omhoog.
Ik hield mijn zwaard recht voor me uit en wist dat hij zich bewust was van mijn aanwezigheid. Hij zou begrijpen dat er gevaar dreigde. Hij kon me onmogelijk aanvallen zonder met zijn borst in de punt van het zwaard te lopen. Ik wilde zijn hoofd eraf slaan. Eén enkele beweging en hij zou uitgeschakeld zijn. Zo wilde ik het doen. Toch aarzelde ik.
Sergio stond toe te kijken, bewegingsloos en met ingehouden adem. Klaar om in te grijpen als ik zou falen. Ik mocht niet falen, ik moest dat ding doden.
Om die bloedzuiger te kunnen onthoofden, moest ik heel snel mijn zwaard opheffen, richten en toeslaan. Met veel kracht, want er zaten net zo goed als bij een mens volgroeide nekwervels. Ik was bang dat mijn zwaard ergens halverwege bleef steken waardoor ik me kwetsbaar maakte voor aanvallen van andere kalkhuiden. Misschien deed ik moeilijk en dacht ik te veel na. Ik zag hoe Sergio zijn grip op de dolk verstevigde. Hij twijfelde aan mijn doortastendheid. Het ding keek om zich heen. zocht een uitweg, heel even staarde hij in de lucht in de hoop dat hij een glimp op zou kunnen vangen van zijn meesters. Het werd tijd om een einde te maken aan dit spel.
Ik verstevigde mijn grip op het handvat, stormde voorwaarts en ramde de punt van mijn zwaard in de borstkas van het monster.
Hij bleek een lichtgewicht, klapte achterover en ik moest over hem heen springen, terwijl de kling van het zwaard mijn been schampte. Die bloedzuiger klauwde nog even in mijn richting en bewoog zijn mond enkele malen voordat hij zijn ogen sloot. Er stroomde bloed uit zijn borstkas. Hij had heel gewoon rood bloed. Net als wij. Ze waren niet veel anders.
Sergio wandelde naar de tafel en pakte een bijl. Hij pakte het dode ding bij zijn enkel vast en sleurde het weg, zodat het in de open lucht kwam te liggen.
“Alsjeblieft,” en Sergio gaf de bijl aan mij. “Maak je werk af.” Ik pakte de bijl aan en sloeg die kalkhuid zijn hoofd af. Zoals ik al verwachtte had ik enkele pogingen nodig. Bloed sijpelde druppelsgewijs in het zand. Hij was al dood, zo’n kliederboel zou er niet meer kunnen ontstaan. Ik deed een stap achteruit en overzag het strijdtoneel.
Er was geen strijd geweest. Dat ding had zich als een mak lammetje af laten slachten. Ik trok mijn zwaard uit het lichaam, moest een voet op zijn borstkas zetten om het eruit te trekken. Het kostte moeite en ik was ook toen geen iel ventje. Adrenaline werd minder, ik legde het zwaard op tafel, liet het feitelijk vallen, want mijn armen begonnen te trillen. Met die honden had ik gisteren geen enkele moeite gehad, maar dat waren ook maar honden. Dit was een mensachtig wezen en de beschaafde mensen die we pretenderen te zijn willen elk leven respecteren, zelfs de roofdieren die we liever opsluiten in kooien.
“Je eerste kill,” zei Sergio, er lag geen ironie in zijn stem, “gefeliciteerd. Je hebt niet eens overgegeven.”
“Gebeurt dat dan?”, vroeg ik.
“Zeker,” antwoordde hij en gaf me een flesje water.
“Heb ik het goed gedaan?”, wilde ik weten, maar ik gaf zelf het antwoord op die vraag. “Nee hè? Net als die tafelpoot die in de kop van die hond bleef hangen. Dat gebeurde nu ook weer.”
“Het probleem is juist dat je onderbewustzijn elke kutfilm vasthoudt die je ooit hebt gezien – en op tv of in de bios lijkt het zo kinderlijk eenvoudig.”
“Gebruik jij een zwaard?”
“Nee, een bijl en ik heb altijd een dolk bij me.”
Ik staarde naar het onthoofde lijk. “Als je er één zo eentje treft, vind ik ze niet eens gevaarlijk.”
“Je zou hem als huisdier kunnen gebruiken.”
“Heb je deze voor mij gevangen?”
Sergio schudde zijn hoofd. “Nope, hij dook enkele nachten terug bij de verste uitkijkpost op en we hebben hem gevangen. Goed beschouwd het werk van Willy – onze klusjesman Willy – aan wie we ook onze waterpompen te danken hebben, een heel nuttige vent. Je komt hem nog wel eens tegen.”
Ik zette het flesje neer. “Neem je die kalkhuiden vaker gevangen? Of was dit een uitzondering?”
“Je kunt ze heel eenvoudig gevangen nemen zelfs, als ze bijvoorbeeld met zijn tweeën zijn. Dat wil wel eens gebeuren. Het gevaar schuilt met name in de getallen. We hebben geen idee tegenover hoeveel van die kalkhuiden we kunnen komen te staan. Soms lijkt het of er ergens een productielijn staat die die wezens continu aflevert,” zei Sergio. “Eén zo’n kalkhuid is een schuw wezen, nauwelijks iets om bang voor te zijn. Je had tijd genoeg om hem te onthoofden. Een hele groep is een andere zaak. Dan zijn ze onvoorspelbaar en gevaarlijk.”
“Net als mensen.”
“Precies, net als mensen.”
“Moordenaars met een slavenziel,” zei ik.
*****
Ik had gedacht aan het werk te moeten om mezelf te trainen als zwaardvechter, maar er bleek geen noodzaak te bestaan om zulke vaardigheden te ontwikkelen. We moesten tegen wezens vechten die over klauwen en scherpe tanden beschikten. Om die reden hoefde ik me niet druk te maken over eindeloze trainingen, zoals ik verwacht had en misschien zelfs gehoopt. Sergio gaf me een andere nuttige taak, namelijk houthakken. Mijn spieren waren lang niet sterk genoeg. Ik moest de pennenlikker die ik altijd was geweest achter me laten en werken aan een sterker lijf. Dus ik heb ruim een uur hout staan hakken die dag. Ruimschoots voldoende voor de gehele gemeenschap. In ieder geval voor een paar dagen.
Ik werd me bewust van de beperktheid die Octagon bood. Ooit moesten we weg hier, zoals Balsam al had gesteld tijdens ons nachtelijk avontuur. Hoeveel hout zouden we kunnen hakken voordat onze bescherming tegen venators in gevaar zou komen? Vroeg of laat moesten we ontsnappen uit deze vervloekte kooi.
Terwijl ik bezig was, passeerde Balsam die me een compliment gaf. “Je hebt niet eens gekotst,” zei hij, “heel goed, je behoort tot een select gezelschap.”
“Volgens mij proberen jullie regelmatig een kalkhuid te vangen, zodat een nieuweling hem kan proberen te doden. Ik geloof niet in een toevallige vangst.”
“Kalkhuiden patrouilleren regelmatig in de omgeving van ons dorp,” zei Balsam, “en soms gebeurt het dat we er eentje gevangen kunnen nemen. We proberen nog altijd uit te vogelen of ze praten, een vorm van taal gebruiken zoals wij dat doen.”
“Je kunt ze toch ontleden, een sectie uitvoeren?” Ik liet mijn bijl zakken en legde twee houtblokken weg.
“Hebben we gedaan. Heel leerzaam. Daarom weten we dat ze het spijsverteringskanaal van een carnivoor hebben – vleeseters dus.”
Ik legde een stuk hout op het hakblok. “Dat monstertje liet zich gewillig afslachten. Carnivoren doen dat niet. Die vallen aan of proberen te ontsnappen.”
“Ik zei dat ze het spijsverteringskanaal van een carnivoor hebben,” zei Balsam, “als individuen tellen ze niet eens. Het heeft er alle schijn van dat ze dan niet eens weten wat ze moeten doen. Vandaar ook het woord kalkhuiden, datzelfde woord in enkelvoud krijg ik amper uit mijn strot. Het klopt gewoon niet.”
“Zover had ik niet eens nagedacht,” antwoordde ik.
Balsam liep verder en ik hervatte mijn werk.
De middag verliep in een landerige rust. Balsam overlegde met een paar kerels die komende nacht in een uitkijkpost plaats zouden nemen. Er waren er vijf nodig en volgens mij boden steeds dezelfde mannen zich aan om dit te doen. Geen vrouw of kinderen, dacht ik. Dus waarom zou je je niet aanbieden als nachtwaker? Ze werkten met een roulatiesysteem waarbij ze steeds een andere post bezetten in het bos dat dichter begroeid leek te zijn dan ik me herinnerde. Nou ja – ik herinnerde me sowieso weinig.
Het meisje dat Regendruppel heette, kwam me opzoeken. Ik zat in de schaduw en probeerde te vechten tegen mijn vermoeidheid. Oogleden zakten steeds omlaag, ik schrok regelmatig wakker en weigerde toe te geven aan de boodschap die mijn lichaam bleef verzenden. Plotseling stond ze tegenover me. Ze keek opgewekt en bijna hoopvol, boek in haar hand en ze wilde iets vragen.
Ik zag de naam op het boek, mijn naam, die ene naam die Balsam geweigerd had te noemen, omdat bijgelovige clanleden zeiden dat de venators je kwamen halen als je het toch deed. Het was de naam van een vreemdeling, al was het mijn naam en het deed me totaal niets. Jacques de Koning. Een boek getiteld ‘De Verlaten Aarde’. Ik kon het zien en lezen zelfs, maar ik was alles vergeten. Regendruppel wist meer over mijn boek dan ikzelf.
“Mag ik eens kijken?,” vroeg ik. Een vreemde vraag eigenlijk, omdat het over mijn eigen boek ging. Iemand had het ergens gevonden en meegebracht. Ik las een paar zinnen en vroeg me af of dit echt door mezelf was geschreven. Het leek me het werk van een vreemde, of op zijn hoogst een familielid, zo eentje die je wel eens tijdens een begrafenis tegen het lijf liep. “Heel vreemd,” mompelde ik. De achterzijde toonde een beschaafde, zorgvuldig gecomponeerde foto van mezelf, alleen had ik toen een baardje van vijf dagen oud. “Het spijt me,” zei ik, “mocht je er iets meer over willen weten, dan moet ik je echt teleurstellen. Ik ben alles vergeten.”
“Zoals alle oude mensen die uit de maanklok komen,” zei ze. “Ik wil je best vertellen over je boek.”
“Ben je al zover?”
Regendruppel knikte enthousiast, haar lange haren wapperden heen en weer. “Ik had je willen vragen waar het huis op Heuvel 18 en al die verschijnselen buiten in de jungle hun stroom vandaan krijgen. Is het zonne-energie? Of had je iets anders in gedachten… maar ja, dat heeft nu totaal geen zin meer, want je bent alles vergeten.” Regendruppel draaide zich met een ruk om en liep weg.
“Hé, je boek?”, vroeg ik nog.
Ik staarde naar de omslag en het verhaal van Balsam dat burgerlijke namen uitspreken venators kon aantrekken. “Jacques de Koning,” zei ik zo luid en duidelijk mogelijk, maar er gebeurde natuurlijk niets. Niemand – en zeker geen venator kwam me halen. Ik zat in de schaduw van een hut, rug tegen de muur en met een boek dat ikzelf had geschreven, maar afkomstig leek te zijn van een onbekende. Het was een stille getuige die ik vasthield, een duidelijk bewijs dat er een ander en voor mij onbekend leven achter me lag. Gisteren dacht ik nog over veel herinneringen te kunnen beschikken. Zo wist ik dat ik een schrijver was geweest. Mijn boek zou in de winkels komen te liggen. Nu begreep ik ook dat dat zo’n beetje het enige was dat ik me kon herinneren.
Ik gooide het boek naast me neer en sloot mijn ogen.
Waarschijnlijk heb ik eventjes geslapen. Ik opende mijn ogen en er stond een oudere vrouw schuin voor me die het boek had opgepakt en doorbladerde. Lang grijs haar in een paardenstaart, een gave huid.
“Heel knap, hoor. Ik zou dat nooit kunnen,” zei ze.
“’t Is werk, denk ik. Net als een huis bouwen.”
“Je weet het niet meer, hè? Net als de meesten in ons dorp. Bijna iedereen weet zich weinig of niets meer te herinneren van vroeger. Toch functioneren we gewoon, voeren gesprekken en doen alles zoals het hoort of zoals we denken dat het hoort.”
“Het zit in ons onderbewustzijn gebakken. Of we zijn zo geprogrammeerd – als holografisch geprojecteerde wezens – vergelijkbaar met die honden.”
“Zou je denken?”
“Nee,” zei ik, “maar je weet het niet.”
“In ieder geval heb je ontdekt hoe je naam is,” zei ze, “ik word Eva genoemd, de eerste vrouw in Octagon.”
“Leuke naam, ik moet het doen met Spijker.”
Eva zei na een tijdje: “Vreemd. Zulke dingen waren er in het begin niet. Je ziet ze overal rondslingeren.”
“Via de Stationstunnel misschien?”
“Nee, daar komt ons eten vandaan. En wapens natuurlijk. Die kunnen we ook niet zelf maken.”
“In dat geval moeten er huizen staan waar ze die spullen uit hebben gehaald,” zei ik.”
“Dat denk ik ook, alleen hoor je er geen mens over.”
“Ik kan me niets anders voorstellen,” zei ik.
“Nou,” zei Eva, “bij het station is een hoop in tact gebleven, winkels en zo, alleen zitten die akelige vliegbeesten daar ook altijd.”
Ze haalde haar schouders op en wilde het boek teruggeven.
“’t Is van Regendruppel, je weet wel, dat ene meisje.”
“O, natuurlijk,” zei ze, “ik neem het wel mee.”
Een mens moest zich toch maar ergens druk over maken, al was het dan de geheimzinnige herkomst van een boek. Ik zou me trots moeten voelen, maar dat hele boek deed me helemaal niets. Net als al die andere dingen die, volgens Eva, uit het niets tevoorschijn kwamen of gevonden werden in een bos dat nauwelijks groter kon zijn dan pakweg zeven of acht voetbalvelden. Een plek boordevol duistere geheimen, maar Octagon was een duistere en beslist levensgevaarlijke wereld. Ik was verdwaald en wilde de weg terug naar huis zien te vinden, terug naar mijn eigen leven en niet eindigen als Eva of erger nog, Stratego, die puur uit nijd zijn eigen zoon volledig in elkaar had getrapt. Zo wilde ik niet eindigen, als een tweede Stratego die zijn eigen frustraties botvierde op een vrouw, zoon of dochter. Ik wilde leven zonder doodsangst voor vliegende demonen en wezens die als menselijke mieren te werk gingen.
Het was een belangrijk moment. Ik voelde een zalige rust in mijn lichaam, net als de vermoeidheid die het bewustzijn liet afnemen, zodat ik in slaap viel.
Balsam maakte me wakker.
“Het is tijd,” zei hij, terwijl hij mijn schouder vastpakte. Ik keek op, het was nog steeds dag.
“Tijd waarvoor?”, vroeg ik.
“Ik ga elke dag bij het garagecomplex kijken of de maanklok weer iemand heeft afgeleverd.”
“Ik vind de maanklok een spookachtige machine.”
“Niemand snapt hoe hij werkt, zelfs Willy begrijpt er geen ruk van en dat wil toch heel wat zeggen.”
“Wapens mee?”
Balsam schudde zijn hoofd. “Nee, niet nodig.”
“Zeker weten?”
“We zijn voor het donker terug.”
“Oké dan.”
We gingen naar het garagecomplex. Ik begon plekjes te herkennen – er lag iets van een kronkelig pad, een plat getrapte bodem die sporen vertoonde van dagelijkse wandelingen. Links herkende ik een uitkijktoren, hoog in een boom, voldoende ruimte voor één man die er de nacht moest doorbrengen. In feite leek het meer op een plateau dat op een paar zware takken was geplaatst. Vanaf de grond viel er nauwelijks iets te zien van een stoel of wat er dan ook was neergezet daarboven, zodat je normaal kon gaan zitten. Ik twijfelde er niet dat er aan een dergelijke voorziening was gedacht. Alle mensen deden dat.
We bereikten de rand van het bos, dezelfde plek die Balsam en Stratego gisteren hadden uitgekozen om te zien hoe ik me al dan niet wist te redden. Uit niets bleek dat de maanklok een nieuwe bewoner zou hebben uitgespuugd. Er zwalkte geen man of vrouw over het terrein en de honden lagen onverstoorbaar als altijd in het gras. Ik zag de pups exact dezelfde bewegingen maken als gisteren, net een driedimensionaal tv-programma.
“Wat bewaken die beesten nou eigenlijk?”, vroeg ik.
“Niets, ’t Is menselijk om overal een verklaring voor te willen hebben, ook de dingen die je niet begrijpt.”
“Niet mee een. Die honden zijn geprogrammeerd en iemand heeft ze daar neergezet… jouw woorden… ze zijn er om iets te beschermen…. te voorkomen dat iemand tot daar kan geraken. Ik vraag me af welk geheim ginds voor ons verborgen wordt gehouden.”
Balsam duwde de takken weg, zoals hij gistermiddag ook had gedaan, enkele ogenblikken voordat ik me stond te bedenken dat ik hem zou gaan vermoorden. Op dat moment hoorden we allebei een vrouwelijke stem, behoorlijk overstuur, die heel hard ‘help’ gilde. Balsam en ik keken elkaar korte tijd besluiteloos aan.
“Ik heb de schrammen op m’n buik staan,” zei ik, “zo simpel kom je niet uit die garage.”
“Denk je dan dat ze… eh, te groot is om buiten te raken,” zei hij. Er verscheen een grijnslach op zijn gezicht. “Tijd voor een waterdieet.”
“Een vrouw kan op twee manieren ‘te groot’ zijn, Balsam. Dat zou jij als vader moeten weten.”
“O kut, da’s waar ook.”
We verlieten de beschutting van het bos en staken over. Tientallen meters verderop onderbraken de honden hun kenmerkende passiviteit en leken eerst af te wachten. Ze leken te willen weten of we niet te dicht bij hun territorium kwamen. Dierlijk gedrag. Het waren helemaal geen normale dieren maar projecties opgebouwd uit bits en bytes. Iemand had die beesten een kunstmatig bewustzijn gegeven.
De vrouw bleef om hulp roepen. Ik zag haar hoofd in de opening verschijnen. Overal gaten en scheuren, maar niet groot genoeg om een volwassene doorgang te verlenen. Ze had een gemiddeld gezicht, dus zeker niet te zwaar. Ik had onvoldoende kijk op zwangere vrouwen om te kunnen zeggen dat ze inderdaad een kind verwachtte. Zoals de meeste mensen moest ik daar echt een babybuik voor zien.
Goed – de vrouw bleek inderdaad heel erg zwanger te zijn, al een maandje of zeven, misschien acht.
Balsam wurmde zich naar binnen. “We komen je helpen, maar stop alsjeblieft met schreeuwen.”
“Dit gaat zo niet lukken. Ik haal er wel iemand bij en neem gereedschap mee, een bijl of zoiets.”
“Vraag Sergio. Da’s een nuttige vent.”
“Niet Stratego?”
“Nee, die zit zijn gekwetste ego te verzorgen, de lul.”
“Oké.”
Of ik me zorgen maakte over de opstelling van Balsam ten aanzien van zijn vaste maatje Stratego? Dit was mijn tweede dag in Octagon en misschien gingen ze altijd wel op die manier met elkaar om. Veroordeeld tot elkaars gezelschap. Zelfs als je het bloed van die ander wel kon drinken. Het was zeer opmerkelijk, want Balsam maakte op mij verder een relaxte indruk, een man die zich zelden op liet naaien, een situatie altijd de baas scheen te zijn.
Ik stak het veld over, negeerde de honden die langzaam dichterbij kwamen. Het maakte weinig uit. Over een kwartier zouden we terugkeren en lagen die honden weer onverstoorbaar in het gras
Ik volgde het pad, rende zelfs een stukje, maar ging langzamer lopen, zodra de grens van het dorp in zicht kwam. Mensen draaide het hoofd, toen ik het plein betrad, maar durfde niet te vragen wat er aan de hand was. Blondie verscheen in de deuropening van het huis dat gisteravond als eetzaal had gediend. Ze probeerde haar angst te verbergen, wat redelijk lukte.
“Waar is mijn man?”, vroeg ze.
“In de garage,” antwoordde ik, “er is een zwangere vrouw – zeven, acht maanden – dan weet je het wel.”
“Ja inderdaad,” zei ze, “jee, zeg.”
“Ik zoek Sergio,” zei ik. “En hopelijk hebben we ergens iets van een breekijzer of een hamer liggen.”
Het was een klein dorp. Ik had Sergio al snel gevonden, de situatie uitgelegd en er bleek inderdaad een breekijzer voorhanden te zijn. Voor de zekerheid nam ik ook een bijl en zwaard mee. Je wist maar nooit. Misschien moest ik die ellendige hond weer uitschakelen. We staken het plein over. Stratego stond in de deuropening van zijn huis. Hij had een blauw oog, zo te zien ook een gebroken jukbeen en hopelijk was het alleen gekneusd. Zijn zoon Merlin had ik helemaal niet meer gezien sinds vannacht.
“Zou hij hem dood hebben geslagen?”, vroeg ik aan Sergio, nadat we het dorp hadden verlaten.
“Nee, dat zouden we allang geweten hebben.”
Sergio ging voorop. Hij hield het breekijzer vast. Ik liep kort achter hem gewapend met een zwaard en bijl. Weinig kans dat je hier ooit een volleerde zwaardvechter tegenkwam. Ik had me er afgelopen nacht nog van alles bij voorgesteld, maar het bleek vergeefse moeite. Veel meer dan botweg hakken in een stuk levend vlees zou ik niet snel hoeven te doen.
Iedereen in Octagon kende de inzet. Leven of dood.
Er volgde een wandeling van bijna tien minuten, gevolg van het onherbergzame terrein. Soms keek ik te lang naar beneden en zag een stuk asfalt uit de bodem steken. Ik verplichtte mezelf te blijven concentreren op onze missie, niet wegdromen naar een plek die hier ooit had bestaan. De rand van het bos kwam dichterbij – een bos dat dezelfde onwerkelijke indruk maakte als in het begin. Af en toe zag ik een verdwaalde vogel voorbijvliegen, waarbij ik me afvroeg of ik naar een holografische projectie keek. We betraden de open plek. Glas brak onder mijn schoenen. Eerder had ik nog behoedzaam moeten lopen om te voorkomen dat ik mijn blote voeten compleet open haalde en een gevaarlijke infectie opliep. Nu maakte het niet uit. Ik had promotie gemaakt en echte dichte schoenen aan mijn voeten.
Ik richtte me op de honden – het bekende drietal kwam overeind, maar leek vooralsnog niet de moeite te nemen onze richting op te komen. Een enkele keer wierp ik een blik over mijn schouder en zag dat Sergio en Balsam kort met elkaar spraken. Sergio pakte het breekijzer steviger vast, nam nog net geen aanloop en sloeg keihard op het gesteente dat verweerd en brokkelig hoorde te zijn. Ik hoorde een vloek, hield tegelijkertijd die honden in de gaten die zich meer en meer voor ons begonnen te interesseren. Opnieuw keek ik over mijn schouder om te zien wat er nou zo moeilijk kon zijn aan die oude muur. Opnieuw een harde klap, gevolgd door een vloek. “God-godverdomme,” hoorde ik Sergio schreeuwen.
“Geef me die hamer,” hoorde ik Balsam op rustige toon zeggen. “Misschien lukt het van binnenuit.”
Ik hoorde die vrouw praten, gedeeltelijk overstuur, het leek tenminste alsof ze iets zei. Erg duidelijk was het niet, bovendien begonnen die honden steeds meer mijn aandacht te trekken. Ze kwamen dichterbij en namen de bekende aanvalsformatie aan waarvan ik niet goed wist of dat normaal gedrag was voor zulke dieren. Misschien waren ze alleen maar zo geprogrammeerd. Iemand dacht dat het op die manier behoorde te verlopen en dus gebeurde het ook zo.
“’t Is een fucking energieveld, Balsam!”, riep Sergio.
Honden die deden denken aan herdershonden. In mijn achterhoofd speelde een herinnering aan gecultiveerde honden, een tijd ver voor mijn verblijf in Octagon, die amper een dag in beslag nam – maar een mensenleven leek te zijn. Ik zou net als gisteren de leider uitschakelen, de middelste, de grootste, de gemeenste, maar ik begon te twijfelen toen ze dichterbij kwamen. Achter me hoorde ik nieuwe harde klappen, maar begreep ook direct dat er geen stukje baksteen los wilde raken. Ondertussen zocht ik naar de leider die ik gisteren had gedood en begreep, terwijl die beesten ongeveer tien meter bij me vandaan waren, dat ze een andere opstelling hadden gekregen. Ik zag roodgeel kwijl langs hun onderkaken druipen en vlijmscherpe tanden die me zouden verscheuren, zodra ik een fout maakte.
Het was een makkie – beloofde ik mezelf.
Net als gisteren. Er was niets veranderd.
Dezelfde honden die me gisteren wilden verscheuren en afdropen nadat ik hun leider had gedood. Sergio schreeuwde iets, ik dacht heel even mijn nieuwe naam te horen. Ik negeerde hem, want het begon tot mijn brein door te dringen dat ik in een geheel ander spel terecht was gekomen. Ze hadden me niet hiervoor gewaarschuwd. Misschien wisten ze het niet eens dat je nooit twee keer hetzelfde programma kreeg voorgeschoteld op deze vervloekte plek. Er bestond een heel reële kans dat ik ze alle drie zou moeten doden en niet alleen de leider zoals gisteren.
Ik verstevigde mijn grip, tilde het zwaard naar schouderhoogte, wat ruim voldoende moest zijn voor die honden. Achter me klonken harde klappen, bijna als een echo, kort achter elkaar. Nog steeds gevloek. Ik spande mijn spieren en probeerde een beslissing te forceren. Wie was de chief? Die moest ik als eerste doden. Eerst de chief, dan zijn luitenants.
Nee man, het was een computerprogramma, misschien was er helemaal geen chief. Welke beweging moest ik maken met mijn zwaard om drie honden in één enkele slag te doden? Ik zou die bijl gebruiken – nee, juist niet – aangezien ik alle kracht in mijn beide armen nodig had voor een snelle dood.
Sergio en Balsam stonden uit alle macht op die muur te beuken. Ik hoorde die vrouw niet meer – ze stond verbijsterd toe te kijken, zich ongetwijfeld afvragend waar ze in hemelsnaam terecht was gekomen.
Ik had mijn eigen demonen te bestrijden. De honden kwamen te dichtbij. Ik stapte naar voren, besloot niet meer af te wachten en verstevigde mijn grip op het zwaard. Ik besloot aan te vallen – wat die honden trouwens ook deden. Mijn zwaard suisde door de lucht en raakte het dier dat zich geheel links had opgesteld. Ik zag een gedeelte van zijn kop omlaag vallen. Zijn lijf viel domweg neer. Die andere twee beesten aarzelden niet, gingen verder met hun aanval. Ik plantte mijn zwaard in de nek van het tweede dier en voordat ik het lemmet terug kon trekken voelde ik enkele vlijmscherpe tanden langs mijn scheenbeen schrapen. Met een tweede ruk maakte ik het lemmet weer los, keek opzij en zag nog net hoe Sergio met zijn breekijzer het laatste beest velde. Hij verpletterde de schedel van het dier dat in het puin neerviel.
“Als we moeten knokken, wil ik jou aan m’n zijde, Spijker,” zei Sergio.
“Dank je,” zei ik. In Octagon zou je niet snel een beter compliment krijgen. Toch speelde het idee dat ik die derde niet zelf had gedood een beetje met mijn gemoedsrust. Ik had hem zelf moeten kunnen doden. Volgende keer zou dat nodig zijn, want een volgende keer zou het opnieuw moeilijker zijn. Het leek wel een spelletje en geloof me – ik haat spelletjes.
Ik bleef naar de dode honden kijken die tussen het puin waren achtergebleven en hoopte dat we geen problemen hoefden te verwachten uit die hoek.
Het gaf een prima gevoel, ondanks het feit dat ik niet wist hoelang een reset van het computersysteem duurde. Die honden zouden straks weer verschijnen, als uit het niets, op exact dezelfde plek waar ze daarstraks ook hadden gelegen. Het maakte weinig uit, ik had ze vandaag weer verslagen. Sergio en ik begonnen om beurten op die muur te rammen, terwijl Balsam bijna stoïcijns toekeek en die vrouw op het randje van een totale zenuwinzinking balanceerde. Na een minuut wist ik al zeker dat dit nooit iets zou opleveren, een energieveld sloopte je niet met grof geweld. Er waren andere middelen voor nodig, drastischer dan ons gebeuk op die ellendige muur. Uiteindelijk zouden we alleen venators aantrekken of kalkhuiden en langzaam maar zeker begon het toch ook weer donkerder te worden, dus gevaarlijker. De zon zakte weg achter een onzichtbare muur die zich buiten de kooiconstructie bevond. Sergio liet zijn breekijzer zakken, ik volgde zijn voorbeeld, de bijl viel met een doffe klap op de grond.
De vrouw had een nieuwe naam gekregen van Balsam. Cypresse heette ze voortaan en had zich moedeloos op het randje van dat bed laten zakken.
Tijd voor overleg, want dit domme geweld zou niets opleveren. Nog eventjes en die honden zouden opnieuw tot leven komen en ons wederom lastigvallen – geen behoefte aan.
“Ik heb wel een idee,” zei Sergio, “maar je zult het absoluut niet leuk vinden.”
“Een idee is een halve oplossing,” reageerde Balsam. “Ik heb geen zin om hier te blijven zitten.”
“De maanklok,” zei Sergio. Meer niet. Het was alles wat hij zei. Beide mannen keken elkaar aan, het duurde erg lang, de stilte werd zelfs een beetje ongemakkelijk. Ik voelde me buitengesloten, maar begon tevens te bedenken wat ze mogelijk van plan waren. Het idee leek me niet eens zo vergezocht. Cypresse keek naar de grote, negentiende-eeuws aandoende machine. “Je weet wat het betekent, Balsam. Àls we dat doen tenminste.”
Ik zag Balsam een begrijpend knikje weggeven.
“Wat is dat voor een apparaat?”, vroeg Cypresse die haar kalmte leek te hebben hervonden. Er lag geen acceptatie in haar ogen, die Balsam en Sergio bij mij net zo goed tevergeefs zouden zoeken.
Sergio worstelde zich naar binnen, maar zijn buik raakte de scherpe punten nauwelijks.
“Een… eh, soort tijdmachine, denken we,” verklaarde Balsam en hij sprak op een rustige toon. “De maanklok brengt mensen naar deze plek. Waarschijnlijk staat er ergens nog zo’n ding. Zender. Een ontvanger. Snap je?” Cypresse knikte begrijpend. “Misschien komen mensen alleen hier terecht en nergens anders. We weten het gewoon niet.”
Ik wilde Balsam aanvullen en zeggen dat je gedeeltelijke geheugenverlies opliep door dit rottige ding. Een waarschuwende blik in zijn ogen weerhield me ervan en ik bleef alleen toekijken.
“Je wilt die machine kapot maken,” vatte ze samen. “Of begrijp ik je verkeerd?”
“Je zegt het goed,” zei Balsam, “je bent erg belangrijk voor onze gemeenschap – een vrouw en zwanger.”
“Ik bedoel maar – als je alleen erg dik was geweest, hadden we je laten zitten,” zei Sergio en hij begon hard te lachen, maar Balsam en ik reageerden niet. “O, sorry,” zei hij, “een flauwe grap”
“Ik heb nog één vraag,” zei Cypresse. “Zijn jullie normale mensen of fascistoïde idioten?”
“Je vraag zegt me iets anders dan het antwoord dat ik wil geven,” zo begon Balsam. “Komende dagen zul je leren over Octagon – zoals we onze wereld noemen – een achthoek onder een kunstmatige constructie van staal en energie. Behalve mensen wonen er ook vliegende demonen, monsters… en dan bedoel ik echte monsters. Ze worden geholpen door wezens met gitzwarte ogen, puntoren en een akelige liefde voor bloed, met name menselijke bloed. We zitten met zijn allen als ratten in de val. Je komt makkelijker ìn Octagon, dan eruit en dat is tot nu toe ook niemand gelukt. Fascistisch of niet, je zult het ermee moeten doen, want er zijn hier geen alternatieven.”
“Ik denk dat we redelijke mensen zijn,” zei Sergio.
“Godzijdank,” zei Cypresse.
“Goed,” zei Balsam en hij klapte daarbij in zijn handen, “aan het werk. Ik wil naar huis.”
Sergio pakte het breekijzer beter vast, meer als een speer die hij ver weg wilde werpen. Ik twijfelde niet aan zijn enorme spierkracht die hem zou helpen de maanklok te slopen. Het energieveld werd gevoed door de maanklok, aldus de theorie. In ieder geval betekende het dat er geen nieuwe aanwas meer zou komen. Na Cypresse en haar ongeboren kind zouden er geen nieuwe burgers meer arriveren in Octagon. Dan moest de theorie ook nog eens praktisch juist blijken te zijn, want een bewijs lag er niet.
Sergio deed enkele stappen achteruit, nam een korte aanloop en ramde het breekijzer in de wijzerplaat.
Ik koesterde geen verwachtingen, maar verwachtte toch een of ander effect. Er gebeurde helemaal niets.
We keken elkaar aan, een beetje lacherig, omdat we misschien hadden gedacht dat er in ieder geval iets zou gebeuren. Het bleef volkomen stil. Sergio pakte het breekijzer vast en probeerde het eruit te trekken, maar dat mislukte. Wat hij ook deed, het breekijzer bleef vast zitten in de maanklok. “Die moeten we misschien als verloren beschouwen,” zei hij.
Ik pakte de bijl weer op en begon het gesteente weg te slaan dat zomaar begon af te brokkelen, terwijl het eerder volstrekt onmogelijk was. Het ging erg snel, nu het energieveld ontbrak. Cypresse wist zich enigszins moeizaam naar buiten te worstelen, direct gevolgd door Balsam en Sergio die mijn bijl overnam. Zo hield hij in ieder geval iets vast. Ik had het zwaard.
Verderop lagen die honden weer in het veld. Onderzoekend om zich heen kijkende dieren, pups die continu over elkaar heen leken te buitelen. Blijkbaar was het ook wel zo’n groot computerprogramma dat het niet binnen enkele minuten opnieuw gestart kon worden.
Er waren slechts enkele stappen nodig om ons er alle vier van te overtuigen dat we niet veilig waren. Bomen en struiken vormden een muur, stil omlaag hangend, zoals steeds, uitgedroogd, maar groen. Balsam kende het pad beter dan wij allemaal, liep voorop, daarachter Cypresse, gevolgd door mezelf en Sergio. Zolang de zon bleef schijnen achter een diffuus energieveld wist ik de weg echt wel, maar in het donker, zoals nu, was ik erg blij met mijn gidsen Balsam en Sergio.
Ik ontwaarde alle omtrekken, bomen, struiken, boven ons hoofd veranderde een vaalblauwe lucht in de inktzwarte nacht die onheil betekende. Het was nog te vroeg voor sterren. Heel even dacht ik ritselende bladeren te horen, als voetstappen die razendsnel voortbewogen, maar ik dacht dat mijn verbeelding spookbeelden opwekte. Onmogelijk, er was voldoende bewaking rond het dorp, boobytraps. Kalkhuiden zouden nooit zover kunnen komen. Andere levende wezens die zich zo snel voortbewogen waren er niet. Balsam bleef stilstaan, zijn rechterhand rustte op de schouder van Cypresse. Ik hoorde de zware ademhaling van Sergio naast me. Volgens mij zouden we nu juist voort moeten maken, opschieten, snel zijn, het dorp bereiken.
De stilte keerde terug, rust werd voelbaar, niemand bewoog op dit moment. Ik voelde het zweterige lichaam van Sergio, zoals ik de angst van Cypresse voelde. Balsam stond ver weg. Er waren kalkhuiden. We werden omringd door die vervloekte wezens.
Ik trok het zwaard uit de schede en vroeg me af wat we in hemelsnaam konden uitrichten terwijl bomen en struiken zo’n barrière vormden. Erg veel slagkracht zou ik niet kunnen opbouwen. We waren in het nadeel en die monsters wisten dat verrekte goed. Cypresse bleef rustig, haalde regelmatig adem. Balsam vroeg om het zwaard en heel even aarzelde ik, maar ik gaf het toch aan hem. Hij stond er slechter voor dan ik, aangezien Sergio ook nog achter me stond – die zijn onafscheidelijke dolk aanbod. Dit was een situatie om alle hulp dankbaar te aanvaarden.
Het werd donkerder, het schemerduister werd nacht en ik meende echte gedaantes langs te zien komen.
Balsam fluisterde enkele voor mij onhoorbare woorden in de oren van Cypresse. Er ontstond een plan – het betekende een vluchtweg vrijmaken. Ik vroeg me af of hij een zwangere vrouw wilde laten rennen, maar ze zou in elk geval alles doen om het leven van haar ongeboren kind veilig te stellen.
Het plan? Een slachting aanrichten en je achterhoede proberen af te dekken. Ik wist wat me te doen stond en hopelijk kregen we hulp vanuit het dorp. Bovendien stond er niet ver daar vandaan een wachter op een plateau tussen de bomen die ons in de gaten moest hebben en allang alarm had geslagen.
Balsam begon te lopen, Cypresse volgde direct, net als Sergio en ik. Het zwaard maaide herhaaldelijk door de lucht. Er volgde rauwe keelklanken, misschien zelfs iets dat soms aan een taal deed denken, maar echt zeker was ik daar niet van. Sergio liet de bijl herhaaldelijk neerkomen op kalkhuiden die voor mij niet waarneembaar waren.
Het was geen tijd om vragen te stellen – ik moest domweg hakken – zoveel ik kon. Diverse malen prikte ik in een lichaam, hoorde kreten die pijn en angst suggereerden. Iets – zo’n bloedzuiger klemde zich plots vast aan mijn been. Ik verloor mijn evenwicht, terwijl ik het happende ding kwijt probeerde te raken. Sergio schreeuwde mijn naam. Balsam en Cypresse waren al meer dan vijf meter verderop. Ze gingen erg snel. Sergio volgde me in een ultieme poging me te bevrijden van die ellendeling. Ik zocht het warme vlees van mijn aanvaller, het liefst zijn keel. Op zeker moment wist ik heel zeker dat mijn dolk de keel van die bloedzuiger had geraakt. Hij liet me los en ik voelde de hand van Sergio tussen mijn schouderbladen die me dwong verder te gaan en zeker niet nu te verslappen. Ik zag geen kalkhuiden om me heen, maar wist honderd procent zeker dat ze er waren. We struikelden door het bos – Sergio en ik. Soms riep hij links of rechts, legde een route neer. Ik hoopte en verwachtte dat we vrij snel de uitkijkpost zouden bereiken en veilig waren. Boven de aarde tussen venators en kalkhuiden. Regelmatig maaide ik met mijn dolk door de lucht, omdat ik dacht dat er kalkhuiden waren die ons wilde aanvallen. Die smeerlappen leken onzichtbaar in het donker.
“Doorgaan,” siste Sergio achter me en ik sprong over een omgevallen boomstam heen. Bij het neerkomen trapte ik op een tak en verzwikte mijn enkel. Sergio duwde ons allebei omver. We vielen neer. Ik belandde op een bed van verdroogde boombladeren en takken, ook iets hards, beton of asfalt, maar mijn rechterarm leek in een luchtledige te graaien. Er ging geen enkele rationele gedachte aan vooraf, maar ik begon rommel opzij te vegen. Een gat, een kuil, koker, iets waarin we allebei in weg konden kruipen. Misschien hoopte ik alleen dat er een ondergrondse ruimte zou zijn die ons allebei een perfecte schuilplaats bood. Bladeren en takken vielen geluidloos omlaag. Ik dacht heel even elektrisch licht waar te nemen dat een ruimte daarbeneden aan de eeuwige duisternis onttrok. Het was volstrekte waanzin, ik wist het. Zulke dingen bestonden niet. Toch bevond er zich onder onze voeten een ruimte die toegankelijk was voor mensen.
“Wat is er nou?”, vloekte Sergio in mijn oor.
We wisten allebei dat de kalkhuiden overal om ons heen waren. Echt, overal.
“Een gat, een kelder of zo,” fluisterde ik.
“Gooi je kont naar beneden dan, anders eindigen we als feestmaaltijd voor kalkhuiden.”
We zochten allebei naar traptreden. Echt gerust voelde ik me niet, maar ik vond ze al snel en liet me heel langzaam afdalen naar een nieuwe onbekende ondergrondse wereld. Sergio was nog een tijdje bezig. Ik wachtte op hem, terwijl hij iets metaligs over het gat heen leek te schuiven. De kalkhuiden zouden ons hier beneden niet vinden. Dat hoopten we tenminste.
Ik zette mijn voeten op een gladde betonnen vloer. Er lag een smalle gang voor ons, ongeveer drie meter lang, minder dan een meter breed. Halverwege hing er tegen het plafond een peertje met echt licht.
“Ik ben je dolk verloren,” zei ik.
“Met een beetje geluk vinden iets beters,” zei hij en er lag een opgewekte grijnslach op zijn gezicht. Mijn vrolijkheid was minstens zo groot als die van hem.
“Het verschil tussen leven en dood.”
“Precies.”
We liepen verder. Hij hield de bijl in aanslag.
Er ontvouwde zich een rechthoekige betonnen bak. Er stonden magazijnstellingen. We zagen blikken met eten, drank, maar ook zaken als tandpasta, shampoo, medicijnen, kleding keurig verpakt in plastic, boeken en tijdschriften, zelfs vuurwapens die mensen buiten Octagon ons nooit hadden willen geven. Alles wat je nodig hebt om een grote ramp gedurende lange tijd relatief comfortabel uit te zitten. Toch was er een detail dat al onze blijdschap liet verdwijnen, als sneeuw voor de spreekwoordelijke zon.
In één van de hoeken was een bureau geplaatst, eentje met een echte computer erop en aan dat bureau zat een bewoner van ons dorp die ik zelfs kende – een bekende van ons allemaal – een man die verbleekte toen hij ons binnen zag komen. Het was Willy, handige Willy – die waterpompen had weten te plaatsen. Hij hoorde bij het vaste groepje mannen dat ’s nachts het dorp bewaakten.
“Volgens mij ben ik vergeten het deksel terug te leggen,” zei hij met een verwarde blik in zijn ogen.
“Je bent wel meer vergeten, zakkenwasser!”, riep Sergio die de bijl dreigend omhoog hield.
(4) Octagon; de apostel van het egoïsme
Sergio liet zijn bijl zakken. Hij zei niets en keek om zich heen, terwijl Willy voor zich uit zat te staren. Op een rustiger toon ging Sergio verder met praten, ogenschijnlijk rustig, maar inwendig moest er een storm razen. “Je hebt een hoop uit te leggen als we terug zijn in het dorp. Echt, een hoop. Niet alleen heb je je post verlaten, maar je zit hier ook zo comfortabel dat ik me eigenlijk zou moeten afvragen of je soms regelmatig in deze bunker zit.”
Het was een verrassend grote ruimte met rijen stellingen die op hun beurt weer waren volgepakt met spullen die het dagelijks leven in het dorp beslist prettiger maakten. Ik kreeg een visioen waarbij ik moest denken aan een supermarkt en spullen zag liggen die ik thuis nodig had.
“Ik mag niet kwaad zijn, Willy,” ging Sergio verder en hij probeerde rustig te blijven klinken, “ik wil niet kwaad op je zijn, want misschien heb je een goeie reden om dit alles geheim te houden en misschien heb je dit net pas ontdekt, bijvoorbeeld een kwartier geleden, dus voordat Spijker en ik bijna onze nek braken over dat typhusgat dat je had afgedekt met takken en bladeren. Da’s een beetje het probleem, Willy. Ik zou bijna denken dat je al dit fraais voor jezelf wil houden. Als ik niet beter zou weten, zou ik nog gaan geloven dat je een godvergeten egoïst bent die dit allemaal voor zichzelf probeert te bewaren. Gewoon, omdat je dat lekker vindt.”
Willy draaide enkele malen zijn hoofd, alsof hij niet alleen Sergio en mij moest zien te overtuigen van zijn oprechtheid, maar ook zichzelf. Er lag een glinstering in zijn ogen waardoor ik ervan overtuigd raakte dat hij zat te liegen. Jezus, natuurlijk zat die lul te liegen. “Hij is een smerige leugenaar,” zei ik.
“Hoor je dat, Willy? Dus je liegt. Spijker denkt dat je liegt. En weet je wat? Ik denk dat hij gelijk heeft.”
Er stonden stellingkasten vol grondstoffen waarmee je tot in lengte van dagen eten kon klaarmaken, spullen die je normaal in een drogisterij moest kopen, wapens die verborgen hoorden te zijn in zwaar beveiligde kluizen. Sergio pakte een semi-automatisch wapen uit het een rek, zonder patroonhouder natuurlijk, die moest hij nog uit één van die zware metalen kisten halen.
“Je klauwen zitten gelijk onder de olie,” zei hij. “We veranderen de regels van het spel met dit speelgoed.”
“We kunnen testen of een venator inderdaad onkwetsbaar is,” zei ik.
“Mm, ik wil mijn wapen testen op Willy.”
“Nee joh, dan pist hij in zijn broek en als je pech hebt, krijgt hij daarna een hartaanval.”
Sergio pakte een handdoek van de plank en begon zijn wapen schoon te wrijven. “Allereerst ga ik mijn nieuwe vriend poetsen, daarna de patroonhouders erbij zoeken, tot slot moet ik het proberen, want het zou erg slordig zijn als ik pas buiten ontdek dat het defect is als ik oog in oog sta met zo’n bloedzuiger.”
“Dat zou inderdaad heel slordig zijn, ja.”
“Dus… Hoelang kom je hier nu al?”, vroeg Sergio en hij probeerde geduldig te klinken.
“Sinds vannacht – ik zit nèt!”
“Hoelang?”, vroeg Sergio die voor het eerst op een dreigende toon begon te spreken en een metalen kist opende waar patroonhouders in bleken te zitten. Hij probeerde er eentje en hoorde een mooie klik. “Als het goed is, heb je twee standen op dit ding. Eentje voor automatisch geweervuur. Geschikt als je een venator probeert te doden. Een andere als je een leugenaar in zijn voet wilt schieten.”
Willy staarde naar de vloer, alsof hij daar ergens een antwoord zocht.
“Nou?” De stem van Sergio klonk zowel dreigend als geduldig.
“Paar maanden,” zei Willy. “Ik weet het niet precies.”
“Wil je geloven dat ik dat erg raar vind? Waarom zou je zoiets als dit, al die tijd geheim houden? Ik snap daar niks van. Voor een jongen als jij is dat onlogisch. Snap je waar ik heen wil? Hé, Willy? Jij bent iemand die werkt voor de gemeenschap. Jij werkt je helemaal de pleuris in het belang van de burger. Als het de gemeenschap goed gaat, gaat het jou ook goed.”
“Jij hebt het over altruïsme,” zei Willy. Ik verstond hem bijna niet.
“Wat zei je?”
“Iets doen zonder er wat voor terug te verwachten.”
“Zo ben jij toch?”, vroeg Sergio en de loop van zijn wapen prikte hinderlijk in Willy’s gezicht.
Er volgde geen antwoord.
“Nou? Ieder levert zijn deel. Net als jij. Dus waarom probeer je dit geheim te houden?” De stem van Sergio galmde door de bunker.
“Tenzij hij ons voor de gek heeft gehouden, Sergio. Stel je eens voor dat hij helemaal niets wil delen.”
“’n Stille genieter? Dus iemand die zich af en toe wenst terug te trekken in de post apocalyptische variant op een ouderwets buitenhuisje,” ging Sergio verder. “Hoe vaak verlaat jij je post om hier afleiding te zoeken. Waarom heb je ons, je bloedeigen dorpsgenoten nooit verteld over deze geweldige supermarkt die je hebt gevonden?”
Ik verwachtte geen antwoord – die kwam er ook niet.
“Als ik in jouw schoenen had gestaan, dan zou ik mijn ontdekking van de daken hebben geschreeuwd.”
Willy bleef omlaag kijken, naar de vloer.
“Het maakt weinig uit of je nu iets zegt,” zei Sergio. “Je zult je hoe dan ook moeten verantwoorden. Er zullen een paar harde woorden vallen, Willy. Ik ga geen voorspelling doen over de afloop. Zonder die geheimhouding van een voorraadbunker is je overtreding al ernstig genoeg.” Sergio keek me aan, haalde zijn schouders omhoog en gebaarde het ook niet meer te weten. Zelfs de grofste beledigingen zouden geen enkele uitwerking hebben op de lethargische geest van Willy.
Sergio hing weifelend in de deuropening en leek op verkenningstocht te willen gaan, te checken of alles boven nog oké was. Ik begon een wandeling langs schappen gevriesdroogde maaltijden, ingeblikte groenten, voedzame repen die je als boterhammen kon eten, flessen drank, niet alleen water, maar ook alcoholisch, zo ongeveer een complete drogisterij annex apotheek, kleding, boeken, tijdschriften. Helemaal achterin, verdeeld over vier planken, lagen aluminiumkoffers. Ik maakte er een open en vond twee pistolen. Bijna onzichtbaar weggewerkt in het deksel vond ik patroonhouders, zodat je tijdens een vuurgevecht snel kon wisselen. Hopelijk had de eigenaar van deze bunker nog ergens grote voorraden munitie verborgen. Een massale aanval van kalkhuiden hielden we hiermee nauwelijks tegen.
Ik testte het wapen –natuurlijk- zonder patronen, probeerde de vergrendeling, het mechanisme. Natuurlijk had ik op bewust niveau weinig kennis van vuurwapens. Het was geen ideale plek om nieuw gereedschap te proberen. Bovendien leken die kogels me zo wel erg duur. Sergio verscheen aan het eind van de rij kasten, iets meer dan een schaduw die uit de schemering stapte. “Jij redt je wel effe met Willy, denk ik. Dan ga ik boven poolshoogte nemen.”
Ik knikte, wilde nog iets zeggen, maar hij draaide zich om en verdween in de smalle gang. Tussen overvolle kastplanken werd Willy zichtbaar die zachtjes wiegde op zijn stoel. Het was een kleine gemeenschap die continu onder een grote dreiging leefde. Dus welk benul had ik nou bij de straffen die werden uitgedeeld aan overtreders? Ik trok een nieuwe koffer open, weer zo’n zelfde soort set, nog eentje en nog eentje. Wat ik zocht, hing aan een metalen haak langs de staander, een leren schouderholster voor twee pistolen. Het was wel zo efficiënt, omdat ik Willy een klap zou kunnen geven als hij vervelend begon te doen. Die holster hing snel om mijn schouders. De pistolen voelden zwaarder aan dan ik had gedacht. Ik passeerde het gedeelte dat me zo aan een drogisterij herinnerde en dacht aan de verwonding die ik had opgelopen.
Willy wiegde nog steeds langzaam heen en weer, alsof hij aan het mediteren was. Ik trok een EHBO-kist open, vond een flesje jodium waarvan ik de vloeistof langs de wond liet stromen. Ondertussen bleef ik Willy in de gaten houden, handige Willy die een veilig plekje voor zichzelf had weten te creëren meters onder de grond. Hij moest hier regelmatig hebben gezeten. Hierbeneden zou je vergeten dat er zoiets als Octagon bestond. Het moest een harde terugkeer in de werkelijkheid zijn om een voet op die bosbodem te zetten en plaats te nemen in die uitkijkpost. Zou hij zich wel eens afvragen of de zon, die elke ochtend in het oosten opkwamen en ’s avonds in het westen verdween, een holografische projectie zou kunnen zijn? Ik plukte verband uit de kist en een paar klemmetjes. Het zou voldoende moeten zijn. Zo vreselijk had het monstertje me niet eens verwond. Willy leek last te krijgen van zenuwen. Hij stond op, ging zitten en klemde zijn vingers onder zijn dijbenen. Ik wilde er geen aandacht aan schenken, hoefde dat ook niet, want ik was gewapend. Zoals Sergio eerder had gehoopt, hadden we iets beters teruggekregen voor die steekwapens.
Opnieuw ging hij staan. De stoel piepte en knarste.
Er gloeide een nijdige blik in zijn ogen die voor mij bestemd was.
“Ga zitten,” gebood ik hem, maar het duurde een tijdje voordat hij weer plaats wilde of durfde te nemen. “Je hoeft nergens bang voor te zijn,” zei ik.
Het was een onnodige opmerking, omdat hij heel veel redenen had om bang te zijn. Hij moest bang zijn geweest om te sterven van de honger, bang om vermoord te worden door kalkhuiden en bang voor venators die je aan stukken zouden scheuren, omdat ze dat leuk vonden. Ik verwachtte dat mijn woorden het begripscentrum van zijn hersenen niet eens hadden bereikt. Willy was opnieuw opgestaan. Mijn rechterhand ging langzaam naar het pistool. Willy nam opnieuw plaats, maar toonde nu een andere gezichtsuitdrukking. Niet langer timide, eerder uitdagend, als het gezicht van iemand die op zoek was naar een goede vechtpartij. Misschien trilde mijn hand heel even. Misschien zag hij dat.
“Wat weet jij nou van angst, schrijvertje? Je bent hier net een dag.”
Ik keek in zijn richting, wilde zeker weten dat het nog steeds Willy zelf was die op die stoel zat. Hij klemde zijn vingers niet langer onder zijn dijbenen, onderarmen rustten relaxed op de leuningen en hij zat nonchalant onderuit gezakt. Er scheen iemand anders plaats te hebben genomen in die stoel. In plaats van Willy was het iemand die sterk op Willy leek, een dubbelganger. Ik vroeg me af hoe overtreders werden bestraft in deze nederzetting. Het gebeurde zoals het overal en altijd gebeurde. Overtreders bestraffen was een menselijk bedrijf. En wat zouden ze doen met Willy? Wat zouden ‘we’ doen met Willy?
“Mensen zijn kreupele rendieren,” mompelde hij.
Ik had geen zin om te vragen naar de betekenis van zijn opmerking en twijfelde er niet aan dat zijn dorpsgenoten die woorden al eens hadden gehoord. Ik had geen horloge, dus geen idee hoeveel tijd er voorbij was gegaan. Een kwartier misschien. Ik hoorde echoënde voetstappen op de trap, zag de benen van Sergio verschijnen. “Alles lijkt in orde. Geen tekenen van gevechten rond het dorp.” Zijn wapen hing nonchalant langs zijn heup. “Ik vind het veiliger om de nacht hier door te brengen, Spijker.”
Zoveel meters hoefden we niet af te leggen. Hooguit vijf minuten lopen tot we de grens van het dorp hadden bereikt. Ik herinnerde me de onzichtbaarheid van onze aanvallers. We zouden kansloos zijn, of te vroeg verraden dat we beschikten over vuurwapens. Het moest voorlopig geheim blijven voor de kalkhuiden en hun meesters. “Ja,” zei ik.
“Mensen zijn kreupele rendieren,” herhaalde Willy.
“Ben je je evangelie weer aan het verkondigen?”
Ik probeerde een glimlach. “O, je kent het hele verhaal al. Ik had al zo’n donkerbruin vermoeden.”
“Vertel ik nog wel een keertje. Niet nu. We gaan eerst maar eens verzamelen wat we morgenochtend meenemen naar het dorp. Ik denk dat we een hoop mensen erg blij zullen maken.”
Een nuttig voorstel, spullen verzamelen, hoewel mijn nieuwsgierigheid groot bleef.
*****
Na een uur kreeg ik de kans om te gaan slapen. De vermoeidheid begon me opnieuw in te halen en ik realiseerde me dat ik ruim vierentwintig uur bezig was. Sergio adviseerde me een donker hoekje te nemen, hetzelfde waar ik de handvuurwapens had gevonden. Binnen vijf minuten viel ik in slaap en werd pas weer wakker door een stevige hand op mijn schouder. Sergio stond over me heen gebogen.
Ik zag zijn glinsterende ogen en besefte dat hij mogelijk iets alcoholisch had gedronken. “Kom,” zei hij, “ik heb Willy aan een boomtak vastgebonden.”
Ik krabbelde overeind en had last van spierpijn, net als eergisteren, toen ik op dat pisbed wakker werd.
In tegenstelling tot gisteren, scheen er vandaag geen zon. Het was nog vroeg, maar ook weer niet zo vroeg. Ik keek omhoog, terwijl Sergio het deksel teruglegde en afdekte met takken en verdorde boombladeren. Buiten Octagon regende het flink. Ik hoorde geen gespetter van regendruppels, maar zag grote vochtvlekken, als bij een lekkend plafond, straaltjes regenwater die op willekeurige plaatsen naar beneden kwamen. Het was vreemd. Ik bedacht dat het energieveld misschien toch niet zo ondoordringbaar was als we dachten. Willy had in zoverre gelijk dat ik inderdaad pas een dag of twee in Octagon leefde en deel uitmaakte van de gemeenschap. Ik keek er wel naar met een geheel andere blik.
“Wat gebeurt er als de stroom uitvalt?”, vroeg ik.
“Dan begint er een generator te draaien, hoop ik. Het is nog nooit gebeurd. Niet voor zover ik weet.” Hij bevrijdde Willy van zijn boeien, een tie-wrap die Sergio ergens in die bunker moest hebben aangetroffen. Ik had niet alles bekeken. “En anders een tweede of derde. Er zal toch wel over nagedacht zijn.”
“Kom,” zei Sergio, “opschieten, stomme lul!”
We sjouwden met blikken melkpoeder, gevriesdroogd eten, energierepen die volgens het etiket zeer verantwoorde waren als tussendoortjes. Een feestmaaltijd voor mensen die dagelijks uitgedroogd wit brood aten en soms echt vlees. Willy liep voor ons uit en mompelde de woorden die een soort mantra voor hem waren. “Mensen zijn kreupele rendieren.” Sergio gaf een tik tegen zijn achterhoofd waarna Willy zwijgend verderliep of we hoorden zijn monotone gebrabbel niet meer.
We bereikten het dorp. Zoals ik verwachtte, was iedereen op de hoogte van onze komst. Normaal gesproken zou het onmogelijk moeten zijn om ongemerkt het dorp te bereiken. Ook ’s nachts, maar dan moest de wachter van dienst zijn werk doen en niet verzaken. Mannen, vrouwen en kinderen hadden zich op het plein verzameld, gezichten vertoonden zowel een afwachtende als verraste uitdrukking en het eten werd zonder meer dankbaar aanvaard. Sergio begon te vertellen wat er was gebeurd die nacht nadat we Balsam en Cypresse uit het oog waren verloren. Hij hield zijn uitleg beknopt, veel woorden waren er niet nodig. We hadden al het bewijsmateriaal meegenomen. Er bevond zich buiten het dorp een ondergrondse bunker, rijk aan voorraden. Enkele maanden geleden ontdekt door Willy.
Balsam vroeg waarom hij zijn ontdekking nooit had gedeeld met zijn eigen dorpsgenoten. “We zijn een kleine groep, hebben te maken met schaarste. Er is nooit voldoende. Dat weet je heel goed, Willy, je bent niet dom. Onze kinderen krijgen te weinig kalk om goed te kunnen groeien en jij houdt zo’n voorraadkelder geheim?” Willy zei niets en staarde naar de bodem. “Nog afgezien van je plichtsverzuim, omdat jij je hebt verschanst in die kelder – terwijl wij voor ons leven vochten. We zullen als gemeenschap over je oordelen, Willy.”
Ik verwachtte dat Balsam om een wapen zou vragen, maar het gebeurde niet.
“Hij staat helemaal alleen, Balsam. Wij weten nergens van!”, riep een stem die hoorde bij een van de vier andere wachters. Ik kende zijn naam niet.
“Hoor je dat nou? Jouw gedrag past niet in deze gemeenschap. Je had je ontdekking moeten delen.” Balsam deed een stap achteruit en zwenkte naar enkele mannen die al gereedstonden. “Stop hem maar in het zweethok,” zei hij.
Willy kreeg een harde por in zijn rug, deed enkele struikelende stappen en bleef staan. “Mensen zijn kreupele rendieren,” zei hij. Zijn gevangenbewaarders gaven hem een nieuwe por in de rug en trokken hem aan zijn bovenarmen mee.
Ik keek naar Sergio. “Dat moet je me nu toch eens uitleggen.”
“Willy is van mening dat venators ons met rust laten, omdat we hulpeloze wezens zijn die zichzelf in leven houden met voedsel van buitenaf. Zoals een wolf een bedreiging is voor een rendier als hij honger heeft.”
“Kreupele rendieren,” vatte ik samen. “Ons voedsel komt via de tunnel. Da’s totale afhankelijkheid. We zijn hulpeloze stakkers. Dus vormen we geen bedreiging voor venators die ons allemaal kunnen afslachten. ’t Is gewoon wachten op de fatale dag.”
“Zoiets, ja,” zei Balsam.
“Ik was niet van plan om stilletjes in een hoekje te gaan zitten en bang te wezen tot de venators ons komen uitroeien,” zei ik.
“Mee eens,” zei Sergio.
“Of je probeert de veldslag uit te zitten in een onderaardse bunker,” merkte Balsam op. “Ik ben benieuwd of er meer zijn in Octagon.”
“’t Zou kunnen,” reageerde Sergio.
“We hebben nog een incident gehad afgelopen nacht – voor ik het vergeet te zeggen,” ging Balsam verder. “Stratego en Merlin zijn verdwenen met medeneming van aardig wat voorraden. Niet dat dat nou zo’n probleem is, want jullie hebben een grote voorraad aangetroffen. Het had wel een probleem kunnen zijn.”
We liepen naar het huis van Balsam. Ik moest wennen aan de schemering.
“Nog niet gebruikt, hè?”, vroeg Balsam vrij plotseling. Hij doelde op de wapens die we hadden meegenomen. “Dat zouden we trouwens hebben gehoord. Net als de venators. Kalkhuiden.”
“Er liggen wapens, maar niet erg veel. Tenzij er andere bunkers bestaan met grote hoeveelheden wapens.”
“Die moeten we gaan zoeken,” zei Balsam, “niet vandaag… morgen… en we moeten Willy nog berechten.”
“Wat gaat er met hem gebeuren?”
“Verbanning, denk ik. In Octagon is dat bijna een doodstraf. Niemand redt het hier alleen. Nou ja, misschien als je een ondergronds paleisje hebt gevonden met voldoende voedsel om het een mensenleven lang te redden. We moeten toch eens met die andere jongens gaan praten, voor het geval ze een pact hebben gesloten. Je weet maar nooit.”
“Denk je dat echt?”
“Je mag niets uitsluiten.”
Ik kreeg van Cypresse een mok met een warme vloeistof die eruitzag als koffie en zelfs rook als koffie. Ze keek me aan. Ik meende iets van hoop te herkennen in haar ogen, maar ook een soort teleurstelling. Mogelijk hadden we elkaar ooit ontmoet, lang geleden. Ik durfde het niet hardop te zeggen en zij beperkte zich tot een beleefd ‘alsjeblieft’. Het zou kunnen dat ze de schrijver Jacques de Koning herkende en niet goed wist of ik hem ook werkelijk was. Niet durfde te vragen. Of een reactie van mij verwachtte. Ik zei niets en begon de zwarte koffie te drinken.
*****
Drie stoelen stonden onder een geïmproviseerd afdakje naast de deur van het gebouw waar vrijgezelle volwassen mannen de nacht doorbrachten. Balsam, Sergio en Blondie waren onderweg naar de bunker om voorraden in kaart te brengen en desnoods mee te nemen. Tegenover me had Eva haar klasje verzameld. De kinderen zaten rekensommen te doen. Er werd klassiek onderwijs gegeven – streng, georganiseerd.
Na bijna tien minuten stond Cypresse naast me en ik vroeg me af het opnieuw zo’n dag zou worden. Gisteren ging het ook al zo. Mensen die langs kwamen en een praatje wilde maken. Ze aarzelde eerste even en vroeg: “Mag ik gaan zitten?”
“Tuurlijk.”
Cypresse nam plaats, bewoog een beetje ongemakkelijk, omdat haar babybuik in de weg zat. “Veel mensen kampen met geheugenverlies.”
“Bijna iedereen, als ik het goed heb begrepen.”
“Dus jij ook?”
Ik knikte. “Dankzij een boek dat ik heb geschreven, ken ik mijn naam. Het slingert hier ergens rond.”
“Weet je dat ik me bijna alles nog herinner?”
“Dat is een unicum,” reageerde ik.
“Ik voel me zo – akelig misplaatst,” zei Cypresse. “Het wil nog altijd niet tot me doordringen dat ik in Octagon terecht ben gekomen en hier vermoedelijk de rest van mijn natuurlijke leven zal doorbrengen. Wil je geloven dat ik getrouwd ben met een heel lieve man? We hebben een prachtig huis. Hij is heel erg creatief.”
“Wat doet hij?”
“Hij schrijft – net als jij.”
“Ja, als je begint te schrijven, dus professioneel, dan ontdek je al snel dat half Nederland in zijn vrije tijd boeken zit te schrijven – iedereen schrijft boeken.”
“Ik heb jouw boek ook gelezen,” zei Cypresse.
“Vond je het goed?”
“Zeker, ik zou in de rij hebben gestaan voor een handtekening,” zei Cypresse. Ze begon te lachen.
“Ik heb dat dus allemaal gemist,” zei ik.
Cypresse kende me van een ander leven. We waren elkaar misschien ooit tegengekomen, maar ze had mijn boek gelezen en bekende een bewonderaarster te zijn. Terwijl we naast elkaar zaten, meende ik opnieuw iets bekends te bespeuren – een oogopslag, klank van haar stem en natuurlijk haar lichaamsgeur – altijd belangrijk. Het zou heel goed kunnen dat we elkaar al eens waren tegengekomen. Ze had een redacteur kunnen zijn, een journalist die ik had gesproken, of gewoon een collega – in elk geval iemand die ik in het dagelijks leven kende.
“De vader van mijn kind,” zei Cypresse.
“Is hij ook hier?”, vroeg ik.
“O ja,” antwoordde ze en ondertussen keek Cypresse naar het klaslokaaltje van Eva. “Hij is er.”
“Weet hij het?”
“Nee.”
“Da’s heel jammer.”
“Inderdaad, ja.”
Ik keek in de lucht, dacht aan Balsam die tijdens onze eerste ontmoeting elke twee of drie minuten naar venators leek te zoeken. Het was prettig warm, zoals altijd – er bestond nauwelijks verschil tussen dag en nacht. Cypresse schoof een beetje ongemakkelijk op de stoel. Ze legde haar beide handen op haar buik. Blondie had voor kleding gezorgd – Cypresse droeg een licht shirt en een dunne katoenen broek. Dichte schoenen die zowaar bij elkaar pasten. “Wie is het – de vader – bedoel ik.” Onze blikken ontmoetten elkaar – heel even – haar hoofd zakte voorover en ze staarde naar de stoffige bodem.
“Een oude vriend van me werkte met mensen die aan geheugenverlies leden – hij zei wel eens hoe vreselijk moeilijk het was voor de cliënten – ik heb het nooit goed begrepen – tot vandaag,” zei ze. “Erg hoor.”
“Hoe komt het dat jij alles nog weet?”
“Ik ben programmeur,” zei ze en Cypresse begon te lachen, toen ze mijn verbaasde gezicht zag. “Jij bent een seksist, verdorie. Nu hebben er een heleboel mannen en vrouw aan Octagon gewerkt, maar ik ben ongelofelijk trots dat er zo’n groot aandeel van mijn bloed, zweet en tranen in dit complex terecht is gekomen – binnen en buiten de constructie. Ik ben een verdomd goeie programmeur.” Geen spottende glimlach, maar dodelijke ernst. “Als je dat maar weet.”
“Ik geloof je op je woord,” zei ik. “Omdat je programmeur bent, weet je nog alles.”
“Het zijn de voordelen van mijn baan,” zei Cypresse, “tevens de nadelen ervan, omdat ik de enige ben die het voorrecht van een goed functionerend geheugen heeft. Jij herinnert je alleen vage beelden van vroeger.” Ik knikte met mijn hoofd. “Dat maakt het erg moeilijk.” Ze begon op te staan – buik priemde trots vooruit – handen rustten korte tijd op haar zitting en voordat ze rechtop stond. “Balsam en Blondie vinden allebei dat ik moet zwijgen – niets forceren – tijd zijn werk laten doen – en we hebben tijd genoeg – echt, tijd genoeg.”
Ik gaf geen antwoord, staarde schuin omhoog.
Cypresse bleef staan. Ik staarde langs haar zwangere lichaam en zocht naar venators. “Heel gek – ik moet ineens denken aan jouw boek ‘De Verlaten Aarde’. Vader moet zijn zoon leren dat je niet alle mensen zomaar kunt vertrouwen. Hoe doe je dat? Er zijn geen mensen meer op aarde. Jij begon in je boek over het sprookje van Hans en Grietje – welke beweegredenen kan de heks hebben gehad om te doen wat ze doet. Ik hoor je uitleg nog vaak in mijn hoofd. Weet je dat wel? ‘Waarom doet de heks – wat ze doet?’ Je bent het vergeten, hè?”
“Helaas wel, maar ik kan het boek lezen. Alsof ik het boek van iemand anders lees. Zo zal het zijn.”
“Jammer – heel jammer.”
“Ja.”
“Ik zal mijn kind jouw versie van het verhaal vertellen, zodat de jongen – of het meisje – zal begrijpen dat je niet elke aardige man of vrouw mag vertrouwen. Er bestaan monsters en ze hebben niet allemaal vleugels of een donkerblauwe huid.” Ik keek opnieuw naar de lucht – ik zag alleen stalen balken, geen venators – Cypresse volgde mijn kijkrichting. “Balsam zegt dat het allemaal goed komt.”
“Hij moet dat zeggen,” reageerde ik, “hij is de baas.”
Cypresse wandelde naar de vertrekken van Balsam en Blondie – het drong tot me door dat Eva bij het raam stond en in elk geval een deel van het gesprek moest hebben gevolgd. Cypresse en ik kenden elkaar goed – meer dan slechts een beetje en we hadden zelfs samen gewerkt aan mijn boek. Ze zou een redacteur kunnen zijn geweest, maar noemde zichzelf een verdomd goeie programmeur. Balsam en Blondie moesten hebben geadviseerd geen woord te zeggen over onze gezamenlijke achtergrond. Balsam wist alles – net als Blondie. Heel simpel. Ik zou het een keer aan Balsam vragen als we met zijn tweeën waren. De slechtste vraag is de vraag die je niet durfde te stellen. Eva draaide zich om en zette de leerlingen opnieuw aan het werk. Ze waren ook afgeleid. Of zou ik er te veel achter zoeken?
Ik had een boek geschreven dat was uitgegeven. Titel was ‘De Verlaten Aarde’. Vader probeerde zijn zoon te leren dat je niet iedereen moest vertrouwen. Hoe leerde je dat aan een opgroeiende jongen, als er geen mensen meer zijn op aarde. Ik had kennelijk iets bedacht uit het sprookje van Hans en Grietje – de motieven van de heks. ‘Waarom doet de heks – wat ze doet?’ Een goede vraag, maar ik had geen idee. Het was mijn eigen boek. Ik groef in mijn eigen geheugen dat weigerde iets prijs te geven. Alsof er een muur in mijn hoofd was opgetrokken.
*****
Achterhoofd leunde tegen de muur – ogen waren onophoudelijk naar de lucht gericht, maar er kwam geen enkel gevaar uit het noorden – de Stationstunnel. Cypresse hield me bezig. We kenden elkaar goed. De vader van het kind woonde eveneens in Octagon. Ik sloot mijn ogen en volgens mij heb ik zelfs geslapen, ook al was ik het niet eens van plan. Ik had vrijaf, geen verplichtingen tegen wie dan ook. Regendruppel kwam voorbij met haar moeder en het meisje zei iets vreemds.
“De moeraslichtjes zijn aan het verdwijnen,” zei ze en haar stem klonk erg serieus. Haar moeder gebaarde dat ze moest zwijgen, maar het was al te laat.
Ik stond op en zag de moeder en haar dochter die enkele meters verderop liepen – onderweg naar huis. School was uit. Tijd om te eten. Zo meteen zouden Balsam en zijn mensen terugkeren van de bunker. Er was geen enkele reden om spilziek met de spullen om te gaan, maar we hadden tenminste drie keer per dag te eten. Twee starende gezichten. Moeder en dochter die me aankeken, één en al verbijstering, alsof ik iets had gehoord dat ik nooit had mogen weten. In Octagon bestonden meer geheimen dan ik dacht.
“Moeraslichtjes?”
“Ja, zo noemt mijn dochter alle mensen die met de maanklok hier zijn gekomen. Het betekent niets.”
“O.”
“Ja, zie je, ze is nog erg jong.”
“Toch snap ik het niet helemaal.”
“Er zijn twee verschillende soorten mensen in Octagon. Kleinste groep zijn degenen die er al waren, toen het complex werd afgesloten. We waren die dag aan het werk. Begrijp je wel?” Ik knikte, alsof ik werkelijk snapte wat ze bedoelde. De andere groep is binnengekomen via de maanklok. Regendruppel noemt hen ‘moeraslichtjes’, omdat ze anders zijn.”
“Anders?”, vroeg ik. “Hoe anders?”
Regendruppel riep: “Gewoon anders. Nou goed? Ze zijn anders!” Ze rende weg – naar huis – of de ruïne die ze als haar thuis kende. Ze had nooit een ander huis gehad, omdat ze hier was geboren.
“Sorry,”
“Ik ken je naam niet eens.”
“Esther en zo heet ik ook echt. Ik heb het altijd een mooie naam gevonden en weiger me te verstoppen achter een bijnaam uit angst voor welk monster dan ook.”
“Spijker, maar in mijn paspoort staat dat ik Jacques de Koning heet, al is dat hier een nutteloos souvenir.”
“Jacques – of Jack, net als de robot uit je boek.”
Ander onderwerp. Ik herinnerde me niets meer van het boek. Ik herinnerde sowieso helemaal niets meer, behalve dat ik met een groepje vrienden met een kroegentocht bezig was. “Wat voor werk deed je?”
“Archeoloog – dat was mijn beroep – ik geef de oudere kinderen nu les – geschiedenis, aardrijkskunde, biologie, ik ben taalkundig niet zo sterk, Eva doet dat soort dingen beter dan ik.”
“Help me even. Ik weet niets meer.”
“Bouwvakkers zijn tijdens de aanleg van een parkeergarage op een bunker gestuit. Niemand wist dat er iets lag en zeker niet zó diep. In het begin dachten we aan een constructie uit de Tweede Wereldoorlog, maar het materiaal was geen beton. Wat het wel is, dat weten we nog steeds niet. Bovendien is de site off-limits voor mensen zoals wij. Sinds de uitbraak van de koning-venator, zijn er geen mensen meer geweest. De Grote Grijze, die naam hoor je ook nog wel eens. Hetzelfde monster.”
“Je verbaast me.”
“Waarom? Je mag alles weten. Sinds je hier bent, verkeer je vrijwel continu in gezelschap van Balsam. Je bent een belangrijk man geworden.”
“Waar is de site?”
“Stukje naar het noordoosten,” Esther draaide zich om en wees een punt aan dat zich achter de bomen verborg. “Het is territorium van kalkhuiden. Ik geloof dat ze een diepe put er omheen hebben gebouwd. Het zijn drukke baasjes, hoor, die kalkhuiden.”
“Een diepe put in het noordoosten.”
“Ja, ze hebben er een soort heiligdom van gemaakt.”
“Verboden voor mensen.”
“Tenzij je de meester van het drakenvolk bent.”
Esther draaide zich om en wilde weglopen, maar ik had nog een laatste vraag. Misschien wist zij het.
“Ken je mijn boek?”
“Ja, wel gelezen, tijdje terug al trouwens. Hoezo?”
“De heks uit Hans en Grietje. ‘Waarom doet ze – wat ze doet?’ Kun jij het me vertellen?”
“Ja, maar ik doe het niet,” zei ze en Esther liep weg.
Nu wist ik het verdomme nog niet. En waarom niet? Blijkbaar moest ik mijn eigen boek lezen.
‘Waarom doet de heks – wat ze doet?’
*****
De groep van Balsam keerde terug – laat in de middag – zon draaide al naar het westen. Behalve voedsel en wapens, hadden ze gedacht aan medicijnen en allerlei verzorgingsproducten zoals zeep. Voor een gezamenlijke lunch in het hoofdgebouw was het te laat, maar er zou een rechtszaak plaatsvinden tegen Willy. Ik betrad als laatste het gebouw. Ze waren er allemaal en misschien miste ik enkele gezichten, maar helemaal zeker was ik niet van mijn zaak. Er waren ook permanente wachtposten rond het dorp. Dag en nacht. Cypresse zat naast Blondie en ze voerden een gesprek dat ik niet verstond. Alle mensen waren aan het praten en er ging een aangenaam geroezemoes rond – kinderen zaten opvallend stil. Ik veronderstelde dat er weinig rechtszaken werden gehouden in een kleine gemeenschap als deze.
Balsam zat op iets dat je een podium mocht noemen. Gisteren was het er helemaal niet en ik dacht dat het vanochtend door enkele mannen moest zijn geplaatst met het oog op dit ene doel. Balsam oogde iets ernstiger dan hij normaal al deed. Ik miste Sergio die de gevangene moest ophalen – dacht ik. Zo bleek het ook te zijn. Cypresse en Blondie waren klaar met hun gesprek. Ik herkende een tevreden blik op het gezicht van Cypresse die naar mij keek. Mijn lippen vormden een zinnetje van drie woorden. ‘Wie ben je?’ Verkeerde vraag natuurlijk. Vraag had moeten zijn: ‘Wie ben ikzelf?’ Alle herinneringen, die zo bepalend zijn voor een menselijk wezen, zaten opgesloten in een kluis. Ik wist dat er ook andere mensen zaten te kijken en ons beiden in de gaten hielden. Nieuw spelletje. Wie was de vader van het ongeboren kind?
Ik dacht aan de moeraslichtjes van Regendruppel – die bang was in het donker. Waarom trouwens? Monsters kwamen in het donker naar het dorp. Venators en kalkhuiden – genoeg smeerlappen om elke nuchtere volwassene wakker te houden uit angst voor nachtmerries. Overbodige vraag. Natuurlijk was Regendruppel bang in het donker. Het zou pas vreemd zijn als ze totaal geen angst zou hebben voor de gevaren die het duister in Octagon verborg.
Wat bedoelde het meisje met ‘moeraslichtjes’? Het waren toch geen mensen die oplichtten in het donker, zodat je hun spoor kon volgen – elke stap die ze verzetten? Ik bedacht meer nieuwe vragen voor Balsam en Sergio. Wie heeft de bunker van de koning-venator opengebroken? Hoe wisten ze welk gevaar er in de bunker schuilging? Het mysterie werd allen groter.
Sergio en Willy kwamen binnen. Met zijn wapen duwde Sergio de gevangene voor zich uit die slechts op misprijzende blikken mocht rekenen. Gesprekken vielen stil – niet in één keer, maar heel geleidelijk. Het duurde bijna een halve minuut voordat het stil was.
“Dank je wel, Sergio,” zei Balsam. “Neem je plaats maar in.” Sergio ging naast het podium staan. Hij had een leren riem aan zijn wapen vastgegespt, zodat het met de loop naar beneden hing. “Willy – ik ga er geen doekjes om winden. Je wordt beschuldigd van plichtsverzuim, achterlating van je uitkijkpost. Bovendien heb je een rijk voorziene voorraadkelder voor jezelf willen houden. Tegenover Sergio en spijker heb je toegegeven dat je al maanden op de hoogte was van het bestaan van de bunker.”
Willy knikte een enkele maal met zijn hoofd.
“Je krijgt de kans om je te verdedigen,” zei Balsam.
Even dacht ik dat Willy zijn gebruikelijke mantra zou gaan opdreunen. ‘Mensen zijn kreupele rendieren.’ Toch vertoonde hij onverwacht een verontschuldigende blik. “Ik beken schuld. Het klopt dat ik de uitkijkpost heb verlaten en het klopt ook dat ik al maanden op de hoogte was van die bunker. Maar ik heb er spijt van. Ik heb fouten gemaakt en hoop een kans te krijgen om mijn fouten te herstellen.”
“Charmante Willy – Willy de mooiprater!”, riep er iemand vanuit de groep oudere toeschouwers. Woorden die erg veel bijval kregen.
Balsam strekte zijn armen, zei niets, maar wachtte domweg tot de stilte weer was teruggekeerd. Het was een demonstratie van zijn invloed op deze gemeenschap. “Goed, goed,” zei Balsam, “dus je erkent fouten te hebben gemaakt. Dat is goed.”
“Ik ben bereid elke straf te ondergaan,” zei Willy, “vandaag heb ik geleerd dat ik een fout heb gemaakt. Tot de dag waarop ik doodga, zal ik bekend staan als een godvergeten egoïst die je nooit volledig zal kunnen vertrouwen. Dat is mijn grootste straf.”
Willy liet zijn hoofd langzaam voorover zakken en staarde zwijgend naar de vloer. Ik was onder de indruk, maar snapte dat hij toneel stond te spelen. Het was ook verwarrend, omdat hij in de bunker een andere kant van zijn persoonlijkheid had laten zien.
Balsam keek onderzoekend om zich heen en misschien wachtte hij op kreten van dorpelingen die schreeuwden welke straf Willy verdiende.
“Octagon is niet groot. Als ik je wegstuur – als we je weg zouden sturen – dan komen we elkaar na een tijdje echt wel een keer tegen – tenzij je ten prooi valt aan de venators of kalkhuiden.” Lippen van Willy bewogen heel even. Ik kon het precies zien. “We hebben onvoldoende mankracht om iemand langdurig op te sluiten in het zweethok. Dat gaat hem dus ook niet worden. Bovendien kun je het gedrag van een mens voorspellen als je naar zijn verleden kijkt.”
“Zelfkennis is het begin van alle wijsheid,” zei Willy.
“Het biedt weinig hoop op verandering. Dat zeg ik heel eerlijk,” zei Balsam die de laatste woorden van Willy negeerde. “Wil iemand nog iets zeggen?” Stem van Balsam ging gedragen rond, maar het bleef stil. “Goed. Mijn oordeel luidt als volgt. Ik ga je verbannen. Gedurende 31 dagen sta je volledig op eigen benen. Ik zal je eten meegeven voor twee dagen. Ik zal onze broeders van de Tunnel inlichten over je wangedrag en straf. Je krijgt geen hulp van vanuit onze gemeenschap. Niemand mag je helpen. Niemand zal je helpen. Het is verboden. Daarna mag je, als je dat zou willen, terugkeren naar het dorp.”
Ik zag de façade wegvallen die Willy om zich heen had opgebouwd. Natuurlijk zou hij een maandlang vechten voor zijn leven, maar het ging moeilijk worden. “Mensen zijn kreupele rendieren,” mompelde hij. Ik dacht niet dat ik hem zou terugzien.
“Sergio, Spijker,” zei Balsam. Ik begreep goed wat er van ons werd verwacht. We zouden Willy tot aan de grens brengen. Daar zouden we hem achterlaten. Gedurende 31 volle dagen moest hij voor zichzelf zorgen. Geen hulp van de gemeenschap. Sergio duwde Willy naar buiten en griste in het voorbijgaan een rugzak mee die er al die tijd had gelegen.
Ik herkende de route die we aflegden, omdat Balsam en ik hetzelfde pad hadden gevolgd om Merlin terug te halen. Willy zei niets. Hij was verstandig genoeg om zijn opmerkingen voor zich te houden. Zou er in zijn hoofd een plannetje broeien om een volle maand te overleven zonder steun van de gemeenschap en de beschikking over voedsel voor twee dagen? Het zou een gevaarlijk avontuur worden. Ik begreep net goed als Sergio dat het moeilijk zou zijn. Met enige vorm van medelijden had het niet eens te maken. Zonder een grote groep had je geen kans van overleven.
Het duurde niet lang voordat we bij de grens stonden. Willy stond klaar om de rugzak over te nemen die Sergio hem overhandigde zonder een woord te zeggen. Ik verwachtte een laatste smerige opmerking, maar Sergio zei helemaal niets. Een verbanning in Octagon betekende feitelijk een doodvonnis. Hij zou geen schijn van kans kunnen hebben. Willy stapte uit de schaduw, niet eens het volle daglicht, want er heerste altijd een diffuus licht in Octagon. Een half uur geleden was de lucht onverwacht dichtgetrokken en het was het gaan regenen – geen gelijkmatige neervallende regendruppels, maar vocht dat zich aan de stalen balken vasthechtte en tenslotte neer droop.
Sergio stootte me aan en wees naar rechts. Ik rukte me los van de zwalkende gedaante van Willy en volgde de richting die Sergio aanwees. Daarginds lag de hoop bijeen geschoven puin. Ik had het al eens gezien, maar niet begrepen welke functie het plateau kon hebben. “De altaar van het bloed,” fluisterde Sergio, “kalkhuiden brengen daar altijd hun offers aan de meesters.” Ze – de kalkhuiden hadden een groot houten raamwerk gebouwd dat er stevig uitzag, maar de meeste verbijstering wekte de man die eraan vastgebonden bleek te zijn. Ik herkende Stratego – die zijn zoon in elkaar geslagen had. Naast het raam stonden een oude man en een jongen van vijftien jaar oud. Ik zag geen kalkhuiden, het was overdag. Die bloedzuigers vertoonden zich nooit bij daglicht. “We weten nu waarom Merlin bij de sjamaan is geweest.”
Ja, het was duidelijk.
Ik kon het niet goed zien, maar Stratego leek geen serieuze verwondingen te hebben. Polsen en enkels waren vastgebonden aan de balken van het raam dat de kalkhuiden hadden klaargemaakt. Soms zei Stratego iets tegen de sjamaan en Merlin, maar ik kreeg het idee dat ze niet eens wilden reageren.
“Eén van ons moet Balsam waarschuwen,” zei Sergio.
“Ik blijf hier,” reageerde ik.
“Goed,” zei Sergio. Hij stond op en verdween razendsnel in het bos. Ik keek weer naar de altaar van het bloed. Stratego begon te praten. De sjamaan leunde op zijn stok, maar wees ook naar de Stationstunnel – in het luchtruim zweefden venators. Vleugels bewogen traag heen en weer. Stratego draaide zijn hoofd naar links en rechts – zover als maar enigszins mogelijk was. Het begon tot hem door te dringen wat er ging gebeuren. Er was geen vooraf bedacht plan geweest. Misschien had Merlin hem meegelokt met een leugen. De sjamaan had de vader van zijn opvolger met open armen binnengehaald.
Nooit eerder had ik een man zó vreselijk bang gezien.
(5) Octagon; de hoge priesteres van het bloed
Ik vroeg me af waarom niemand, geen enkele nieuwkomer in Octagon, zijn hoofd tegen een muur stuk zou willen slaan. Het was een onredelijke wereld. We leefden op een stuk grond van nauwelijks enkele kilometers groot. Kalkhuiden en venators speelden een luguber spel. Zelf werd ik omringd door mensen die zich hadden neergelegd bij een leven als in een negentiende-eeuws dorp. De venators en kalkhuiden konden ons overvallen en uitroeien, maar ze deden het niet. Zou het kunnen dat Merlin, de volgende meester van het drakenvolk, zijn frustraties niet alleen op zijn eigen vader zou willen botvieren? Waren wij hierna aan de beurt? Wie kon er zeggen wat er in het hoofd van een vijftienjarige jongen omging? Ik wist het niet, had me verstopt in het struikgewas, liggend op de bodem, terwijl die gedachten me bleven kwellen. Thuis zaten Cypresse en Blondie in gezelschap van Eva en Esther, de moeder van Regendruppel. Het dorpsleven voorkwam dat je je hoofd wilde stukslaan op een muur. Het dorpsleven zorgde voor redelijkheid.
Ik zag Stratego vastgebonden aan het houten raamwerk als voer voor de venators die dichterbij kwamen. De sjamaan en zijn vermeende opvolger stonden schijnbaar kalm toe te kijken. Ik probeerde te bedenken wat er was voorgevallen toen Merlin in de ruïnes de sjamaan en die venator had ontmoet. Was het een sollicitatie geweest? Een vleeskeuring? Vandaag stond Merlin naast een stervende oude man.
Dichtbij klonken doffe voetstappen. Ik hoorde de stemmen van Balsam en Sergio, ook was er een vrouwelijke stem in het gezelschap en dat verbaasde me. Vrouwen waren te kostbaar om als soldaat te fungeren. Voorzichtig wurmde ik mezelf onder het struikgewas vandaan. Sergio stak zijn hand uit en ik trok mezelf omhoog. Balsam grijnslachte, net als Sergio. Ik klopte het stof van mijn kleding en bestudeerde de vrouw die tegenover me stond.
“Ze gaat ons helpen,” zei Balsam en zijn stem klonk nauwelijks luider dan een zucht.
Ik probeerde te bedenken wie me had verteld over deze dame. Het duurde lang voordat ik een naam wist te bedenken. Balsam had me over haar verteld. Een dame met wit haar dat glinsterde. Ze was zeker zo oud als de sjamaan en moest het begin van Octagon hebben meegemaakt. Ik zag een vrouw die minimaal zeventig jaar oud moest zijn. Ja, ik kende haar naam. “Jij bent Vera. Balsam heeft over je verteld. Vera, de Hoge Priesteres van het Bloed.” Het was de enige mogelijkheid. Ik had haar niet gezien in het dorp. Ze hoorde niet bij de gemeenschap. “Je hebt een goed geheugen voor iemand die met de maanklok heeft gereisd.”
“Ik hoef nog niet zo veel te onthouden,” zei ik. De drie venators stonden tegenover Stratego, vleugels opgevouwen als gehalveerde spitsbogen die doelloos in de lucht staken. “Ik ben veel kwijtgeraakt.”
“Dat hebben we allemaal,” antwoordde Vera, maar ik dacht meteen dat ze iets anders bedoelde. De venators zouden onze gesprekken kunnen horen. Vera sprak op dezelfde gedempte toon als wij tot nu toe allemaal hadden gedaan. Toch bekroop me het idee dat het weinig uitmaakte. Ze hadden geen interesse voor ons, zoals de venators tot nu toe onverschillig waren jegens de menselijke bewoners van Octagon. Ze hielden zich inderdaad bezig met de Tunnelgroep, met name hun liquidatie, zodat we onszelf nog moeilijker van voedsel konden voorzien. Een simpele techniek. De venators hoefden ons niet aan te vallen, want ze wilden ons laten verhongeren.
“Wat gebeurt daar nou?”, vroeg ik. Als nieuweling mocht ik overbodige vragen stellen. Ik veronderstelde dat mijn metgezellen het antwoord zouden weten.
“Da’s onduidelijk,” verklaarde Balsam die een stap achteruit deed en de boomtakken voorzichtig losliet. “Om te beginnen zie ik dat raamwerk voor het eerst.” Goed, ik dacht dus dat het me was ontgaan. Mijn herinnering had me niet bedrogen. Het raamwerk was echt nieuw. “Gebouwd door kalkhuiden, zonder enige twijfel. Ze moeten onderweg zijn geweest, toen we met zijn vieren op die kalkhuiden stuitten. Vandaar dat we er relatief gezien zo genadig van af kwamen. De kalkhuiden waren op een missie.”
Ik keek naar Stratego die amper bewoog. Zijn hoofd hing schuin omlaag, alsof hij het bewustzijn had verloren. “We hebben iets over het hoofd gezien,” zei ik. Verderop stonden die ruïnes waarbinnen het leven van de sjamaan zich doorgaans afspeelde. Ik keek tussen de bladeren door.
“Ja, dat snap ik ook wel,” reageerde Sergio die zijn geduld leek te verliezen, omdat ze alle drie wachtten op aanvullende woorden van mij.
“Ze hebben een spelletje met ons gespeeld,” zei ik. “Dus ook Stratego die Merlin in elkaar gemept heeft. Ik geloof niet dat je daar een slachtoffer ziet hangen.”
Als om mijn woorden te onderstrepen strekte een venator zijn klauwen uit en ik zag hoe hij de borst van Stratego opensneed. Er ontstond een wond die bijna dertig centimeter groot was. Ik verwachtte een ijselijke kreet, maar Stratego beheerste zich, beet op zijn tanden waarvan er enkele uitspuugde. We bleven kijken. Ik wist wat Balsam hierover had gezegd, helemaal aan het begin, een verwonding betekende dat je ging transformeren in een venator. Soms lieten ze het niet zover komen en werd het lichaam van een slachtoffer, zoals ik zelf had mogen constateren, aan stukken getrokken. “Dit is niet leuk om te zien,” zei Vera. “Ik weet wat er gaat gebeuren.”
Door de pijn kwam Stratego bij bewustzijn, heel even maar, na enkele ogenblikken zakte zijn hoofd weer omlaag. De venators draaiden zich om, namen een paar stappen en vlogen weg. “Hij is geen mens meer,” zei Vera die met een zachte stem sprak, “maar hij zal zich moeten bewijzen.”
De sjamaan gebaarde dat Merlin mee moest komen. Ik veronderstelde dat er daarginds een trapje was gebouwd, zodat een oude man makkelijk beneden zou kunnen komen. Sergio bewoog onrustig en nam zijn wapen in de aanslag. Hij keek vragend om zich heen, alsof hij onze toestemming wilde hebben voor een snelle aanval, een nekschot, zodat een potentieel gevaar snel en efficiënt gestopt kon worden.
“Ik wil het zien,” zei ik. “’t Klinkt misschien idioot, maar ik wil het gewoon zien.”
“Dan heb je er straks zo’n monster bij,” zei Sergio.
“Of we hebben te snel onze troefkaart prijsgegeven,” zei Vera, “de wapens en voorraden die jullie hebben gevonden. Willy mag dan een egoïst zijn, een sociopaat misschien zelfs. Hij had gelijk. Zolang de venators denken dat we hulpeloze wezens zijn, zullen ze weinig belangstelling voor ons hebben. Als een kat die met een muis speelt. We moeten – jullie moeten heel goed nadenken over het geschikte moment om die wapens te gebruiken. Je mag niet eens oefenen.”
Balsam knikte, net als Sergio en ik.
“Oké, ik heb mijn goede vriend nog,” zei Sergio die zijn mes vastpakte. Stratego kwam opnieuw bij bewustzijn en schreeuwde, hij gilde gewoon. Hij moest tot in dorp te horen zijn, probeerde zich los te trekken, spierspanning werd heviger, zijn armen en benen trokken aan de riemen waarmee hij was vastgebonden aan het raamwerk. Het duurde enkele minuten voordat hij zijn armen los wist te trekken. Hij bleef krijsen. Zijn lichaam klapte voorover, benen trokken het raamwerk mee dat boven op hem viel. Ik zag twee vergroeiingen bij de schouderbladen ontstaan.
“Zie je,” fluisterde Balsam, “’t zijn de vleugels die beginnen te groeien en dat schijnt… mm, nou ja… erg veel pijn te doen – echt, heel veel pijn.”
“Wil je nog steeds alles zien?”, vroeg Sergio.
“Zo meteen gaan zijn botten… groeien… transformeren… worden groter en harder dan de onze,” zei Vera. Om te kunnen veranderen in een venator, moest eerst het oude zwakke menselijke lichaam afgebroken worden. Stratego zou binnen een uur zijn naam en identiteit verliezen.
“Zullen we er een eind aan maken?”, vroeg Sergio.
“Doe voorzichtig,” zei Vera, “hij is gevaarlijk.”
“’t Is niet mijn eerste keer,” zei hij en hij bukte zich om onder een boomtak door te duiken. Sergio rende naar de altaar van het bloed en begon omhoog te klimmen. Er brokkelde gesteente af, maar hij slaagde er in snel boven te komen. De stem van Stratego hield op menselijk te zijn en er galmde een brul door de atmosfeer die afkomstig leek te zijn uit het diepste der aarde. Stratego maaide onbeheerst naar Sergio – en Sergio leek te dansen, sprong opzij, deed een nieuwe toenadering en moest wederom achteruit stappen. Onvolgroeide klauwen zochten naar zacht vlees. Ik hoorde een nieuwe schreeuw, minstens zo duister als die andere. Sergio danste als een volleerde bokser. Hij treiterde het wezen dat niet zo lang geleden Stratego had geheten en nu transformeerde in een venator. Zijn huid begon te verkleuren, ik zag hem geel, groen en blauw worden, er vielen stukken huid omlaag.
Het beslissende moment miste ik, omdat de venators terug kwamen. Ongetwijfeld werden ze aangetrokken door het gevecht dat er gaande was. Sergio had geen tijd meer en moest opschieten. Stratego viel onverwacht – toch nog onverwacht neer. Sergio probeerde zijn mes terug te trekken, maar dat mislukte. Hij nam een aanloop en sprong naar beneden. Balsam ontgrendelde zijn wapen, ik trok mijn pistolen, maar Sergio was erg snel. De venators maakten een duikvlucht, misten hem nèt. Hij liet zich tussen de takken door vallen die Balsam en ik opzij hielden. Er glansde een grijns op zijn gezicht. Sergio genoot van actie. Het hield hem in leven.
“Ben ik gewond?”
Balsam onderwierp hem aan een onderzoek. Ik ontgrendelde de pistolen nog niet. We mochten geen risico’s nemen. Ik had gedacht dat zo’n transformatie veel langer zou duren. Alles bij elkaar kon het nauwelijks meer zijn dan een half uur.
“Nee, je bent niet gewond,” zei Vera, “anders had je nu al over de grond gekropen van de pijn.”
De venators zweefden nog een tijdje boven de altaar van het bloed. Wat niet zo lang geleden nog Stratego had geheten, lag bewegingsloos naast het raamwerk. “Ik begrijp niet dat ze hem alleen hebben gelaten tijdens het transformatieproces.”
“’t Hoort bij hun initiatierite. Je moet je eerst alleen zien te redden, daarna hoor je er pas bij,” zei Eva. “Het deel is van een selectieproces.”
“’t Is bikkelhard,” zei ik.
“Mm, nou ja, alsof wij zoveel humaner te werk gaan.”
Ik gaf geen antwoord en staarde naar Vera, probeerde te raden waarom ze ineens hier stond. Niet om Stratego dood te zien gaan. Waarom dan wel?
“’t Is de hoogste tijd om het echte geheim van Octagon te onthullen, beste Spijker,” zei Sergio. “Benieuwd hoe je gaat reageren.”
“Zo heb je, voor zover ik me kan herinneren, nog niet gevraagd welke route we gebruiken om in de Stationstunnel te komen.” Balsam sprak zijn woorden met een uitdagende glans in zijn ogen. “Je hebt veel vragen gesteld, maar die kan ik me niet herinneren.”
“Niet gevraagd, geen moment bij stilgestaan.”
“Nou?”, vroeg Balsam.
Inderdaad – het was een probleem, omdat je na enkele stappen al overvallen werd door venators. Ik zocht naar een antwoord en concludeerde dat geen enkele route geschikt zou kunnen zijn. Mijn fantasie zocht tevergeefs naar een oplossing. Ze deden dit elke twee weken en misschien zelfs vaker. Ik had geen idee.
“Wees gerust,” zei Vera, “ik zal het je laten zien, je hoeft er het niet te raden.” Ze begon te lopen, sprak geen woord meer, maar liep terug naar het dorp, zo leek het in eerste instantie, maar begon het spoor te volgen waarvan ik wist dat het eindigde bij het garagecomplex. We bereikten de open plek. Rechts lag de ruïne met daarin de beschadigde maanklok. Ik had het idee dat het gebouwtje verder was ingestort, alsof de tijd zijn oude rechten had hernomen.
“De honden,” zei Vera en ze wees naar de dieren.
Ik lachte kort, maar het was geen echte lach. “En dan heb je het over een selectieproces.”
Balsam knikte instemmend. “Dat zijn ze ook, ja.”
“Ga me nou niet vertellen dat je je geen enkele keer eens hebt afgevraagd wat die beesten uitgerekend op die plek hebben te zoeken?”, vroeg Vera.
Ja, inderdaad, die vraag had ik me wel eens gesteld.
Zonder de minste aarzeling liep ze over het veldje dat bedekt was met de overblijfselen van een verloren beschaving, brokstukken steen, beton, vlechtijzer, glas. Ik voelde me idioot, want de honden negeerden ons gewoon. Gisteren hadden de reuen een aanval uitgevoerd die we met zijn tweeën moesten pareren. Vandaag konden we ongehinderd hun territorium betreden. Ik had twee keer tegen die ellendige beesten gevochten. Ik zou er zelfs nachtmerries aan over kunnen houden en Vera mocht gewoon passeren en wij ook. Vandaag wel. Gisteren niet, eergisteren niet, nu ineens wel.
“Wat de honden bewaken,” zo begon Vera uit te leggen, “bevindt zich daar.” Ze wees naar het fundament van de kooiconstructie, een betonnen rand van twee meter hoog. Voor een schrijver had ik slecht opgelet, want er bevond zich een deur in het beton. In mijn bewustzijn was er geen ruimte voor geweest – ik had het niet gezien. Alleen die drie beesten, spelende pups en een paar vrouwtjes. Ik vroeg me af hoe ik de deur gemist kon hebben. Nou ja, het was een grijze deur met een grijze deurklink. Beveiliging ontbrak, geen behoefte aan, er lagen elektronische honden op de loer die elke indringer zouden verscheuren. We mochten doorlopen. Heel even keek ik over mijn schouder en zag de honden die geen aanstalten maakten om in beweging te komen. Vera was erbij, de Hoge Priesteres van het Bloed, voor wie andere regels en wetten bleken te gelden dan gewone stervelingen die vechtend langs die honden zouden moeten geraken. We betraden een kleine ruimte, iets groter dan de garage. Boven onze hoofden hing een lamp die oplichtte zodra we er onder gingen staan. Ik keek om me heen, alsof er ergens een antwoord lag op alle vragen die ik kon bedenken.
“Nogmaals – ’t Is geen echt geheim,” zei Balsam.
“Ik had geen seconde zelfs maar durven dromen dat er onder onze voeten een groot complex zou kunnen liggen die je als corridor zou kunnen gebruiken.” In mijn fantasie zag ik een man of vijf naar de tunnel lopen waarvan er misschien steeds twee of drie onderweg werden gedood door de venators. Een ongelofelijk dure methode om aan je eten te komen. Er bleek een veilig alternatief te bestaan.
“Dat hebben we één keer gedaan. Bovenlangs.” De herinnering aan de doden die moesten zijn gevallen glansde enkele seconden op zijn netvlies.
“Zonder Vera zouden we allang de hongerdood zijn gestorven,” zei Sergio.
We gingen de trap af. Vera voorop. Gevolgd door Balsam en Sergio. Ik sloot de rij en bleef regelmatig stilstaan, omdat ik een detail beter wilde bekijken. “Ik heb de evacuatie al eens met je besproken, dacht ik,” zei Balsam en zijn stem echode in het trappenhuis. “Je begrijpt waar ik onze mensen heen wil brengen. Zonder die honden hadden we hier al lang kunnen wonen. Ze verscheuren iedereen die in de buurt komt, behalve Vera. We kunnen de hele groep hier onderbrengen, maar je veroordeelt een gemeenschap tot een leven ondergronds. Door die honden.”
“Ik snap het.”
Tot nu toe dacht ik dat venators en kalkhuiden met vereende krachten alle menselijke structuren hadden vernietigd die er in Octagon aanwezig waren. Ik begon nu te begrijpen welk plan er aan de basis van Octagon had gelegen. Niet alleen een kooiconstructie, maar ook een ondergronds complex dat als toevluchtsoord diende en uiteraard extra voorraadbunkers. We hadden er eentje ontdekt, enkele maanden nadat Willy dat trouwens ook al had gedaan. Toch moest er iets mis zijn gegaan, want hier beneden hadden mensen moeten wonen. Misschien wetenschappers – mannen en vrouwen die monsters uit een vervlogen tijdperk van dichtbij wilden bestuderen. Esther vertelde enkele uren geleden over de uitbraak van de koning-venator, de Grote Grijze, zoals hij ook heette.
“Is dit de enige toegang? Nee, natuurlijk niet.” Ik gaf zelf het antwoord. “Er is nog andere manier om hier in en uit te komen” Ik had geen idee van de omvang.
“En daar zitten de venators,” zei Vera.
Onderaan de trap begon een smalle gang die langs de kopse kant liep en toegang bood tot vijf verschillende gangen. We namen de dichtstbijzijnde. Ik zag vele deuren, maakte er eentje open en het was een appartement – het leek op een appartement.
Het was hierbeneden merkbaar kouder dan boven, minstens tien graden. Ik had het idee dat we door een graftombe liepen. Na een meter of veertig begon ik Balsam wel te begrijpen om bovengronds te willen blijven leven. Het was een afschuwelijke gedachte. Zo’n ondergrondse woonark, alsof je levend was begraven.
“Hoe groot is deze… eh, basis?”, vroeg ik.
“Zo’n honderd meter breed, bijna twee kilometer lang, dus de volle diameter van Octagon. Er kunnen een paar duizend mensen wonen.”
“Is nooit gebeurd, het is verlaten, volkomen dood.”
“De mensen die dit complex hebben gebouwd, wisten verdraaid goed welke dreiging er bestond en probeerden zich zo goed mogelijk voor te bereiden op een uitbraak van venators en kalkhuiden. Er is elektra, verlichting werkt zoals het hoort, zoals je ziet,” verklaarde Balsam, “maar dat is ook alles. Je hebt hierbeneden geen stromend water, al kun je zelf vaststellen dat alle leidingen zijn gemonteerd. Zelfs heel goede kranen die tientallen jaren moeten meegaan.”
“Ik vind het een zielloze graftombe,” zei Sergio.
Halverwege de smalle gang betrad ik een appartement. Vera, Balsam en Sergio bleven in de gang. Alle voorzieningen waren geïnstalleerd. Perfect afgebouwde woningen zonder zicht op de wereld buiten deze ark. Klimaatbeheersing. Alles behalve water. Ik veronderstelde dat die ramen prachtige beelden van landelijke buitengebieden konden vertonen – grote televisieschermen. Een geweldige rijkdom die volkomen nutteloos scheen.
Balsam stond onverwacht naast me, Vera en Sergio waren in de gang achtergebleven. “Ik heb gehoord dat je met Cypresse en Esther hebt gesproken,” zei hij.
“Ja – inderdaad.”
“Ik heb het idee dat Cypresse en ik elkaar ergens van kennen,” zei ik, “maar ik heb geen flauw idee waar we elkaar ooit tegen zijn gekomen. Ze liet dat zelf ook doorschemeren.”
Balsam gaf een antwoord, maar een andere dan ik verwachtte. “Regendruppel en Esther hebben verteld over moeraslichtjes. Klopt het dat jullie daar over hebben gesproken. Ja hè?” Er lag een opgewonden glans op zijn gezicht, terwijl me aankeek.
“Ja, twee soorten mensen.”
“Ik ken het verhaal,” reageerde Balsam. “Het betekent dat onze tijd begint op te raken. We moeten opschieten.” Hij draaide zich om en verliet het appartement.
Ik sloot de deur, terwijl Vera en Sergio al een eindje verderop waren. Balsam liep schuin voor me. Aan het eind van de lange gang lag een grote ruimte, alsof je een stationshal betrad. Hoge muren torenden boven ons uit. Lampen begonnen spaarzaam licht over afbeeldingen te werpen die een onbekende hand had aangebracht. Een vaardige hand, een kunstenaar, mannelijk of vrouwelijk, ik wist het niet – nog niet. Vera, Balsam en Sergio gaven geen commentaar of uitleg. Ze liepen naar het centrale punt in de hal, zodat er meer verlichting werd geactiveerd.
Ik zag levensechte afbeeldingen die het dagelijks leven voorstelden, triviale taferelen, als je er nog middenin zou staan. Vandaag was het historie en het verhaal ging over vroeger tijden. Ik zag gezinnen aan een ontbijttafel, baby’s die de borst kregen, prachtige tuinen met goed onderhouden grasvelden en rozenstruiken die in bloei stonden. Ik zag mensen die in bed lagen en rustig sliepen. Mannen en vrouwen die seks met elkaar hadden. Gezinnen die televisie keken. Ik zag jongens en meisjes op weg naar school en die even later in de klas zaten, taalles kregen van een lerares. Ik zag sportwedstrijden, zoals voetbal, hockey, atletiek en zwemmen. Verderop zag ik jonge mensen voor het eerst alleen op vakantie, natuurlijk veel te veel dronken en straalbezopen werden. Echte mensenlevens. Goed en zorgvuldig in beeld gebracht. Ik zag mezelf achter een laptop, werkte ongetwijfeld aan mijn boek, Cypresse stond naast me en haar linkerhand rustte op mijn schouder. Er groeide een gedachte in mijn hoofd die ik meteen wilde verdringen, want het kon gewoon niet waar zijn.
Geschilderde afbeeldingen of gespoten als graffiti. Ik meende zelfs houtskool te zien. Om me heen, afgebeeld op wat ooit kale grijze muren waren geweest, zag ik de levenscyclus terugkeren. Een samenleving die binnen de grenzen van Octagon niet meer bestond. “Het is begonnen als tijdverdrijf,” zei Vera. “Al snel werd het groter dan mezelf, omdat mensen in Octagon wilden dat we sporen van ons leven zouden nalaten. Een souvenir. Voor het geval de mens definitief van de aardbodem zou verdwijnen.”
“Jij hebt dit gemaakt,” stelde ik vast.
“Jazeker. Ik moet zeggen dat de jongens me goed hebben geholpen met verzamelen van materialen, zoals verf, alles wat ze hebben gevonden, kwam hier terecht. Ze hebben een steiger gebouwd. Anders zou het natuurlijk nooit zo goed zijn gelukt.”
“Daar zit ik – en Cypresse staat naast me,” zei ik.
“Ja, dat klopt,” zei Vera.
Ik begon details te ontdekken die me eerder nog waren ontgaan. Gezichten van mensen die in het dorp woonden. Balsam die gekleed ging in een goed passend maatpak, als herinnering aan een beter leven.
“Wat voor relatie hebben Cypresse en ik?”
“Geen idee. Zulke dingen moet je me niet vragen.”
Balsam en Sergio draaiden hun gezichten weg.
“Het is een tempel geworden.”
“En Vera als Hoge Priesteres, omdat ze ons herinnert aan al het bloed dat zinloos is vergoten.”
‘Waarom doet de heks – wat ze doet?’ Mijn geheugen was nog altijd gebarricadeerd. Heel frustrerend. Wat voor relatie zouden Cypresse en ik hebben. Lagen we als een echtpaar in bed? Of kenden we elkaar alleen heel erg goed en neukten we als konijnen?
Op ooghoogte waren heldere felle kleuren gebruikt, vrolijke taferelen die herinnerden aan andere tijden. Schaarste had Vera gedwongen meer in grijstinten te gaan werken, wat de zeggingskracht van haar afbeeldingen had doen toenemen. Ik zag het felle kleurenpalet veranderen in vettige zwarte lijnen op een wit geschilderde ondergrond. Vera had gebruik gemaakt van alle middelen, beperkingen die zich voordeden veranderden in louter voordelen. Een mix van jong en oud. Felle kleuren vergleden in zwart-wit. De verbeelding van wat een mensenleven zou moeten zijn en de erfenis die was achtergebleven.
Ondanks de beeldende pracht die zich om heen bevond, vervloekte ik deze plek, Octagon, plus een ondergrondse woonark, een prachtig, nutteloos monument uit een verdwenen tijdperk. We zouden er kunnen wonen, maar de meeste leden van onze gemeenschap zouden het daglicht niet meer terugzien. We konden onszelf hier verbergen en een guerrillastrijd voeren tegen venators en kalkhuiden.
“Waar denk je aan?”, vroeg Vera.
“Een heleboel,” antwoordde ik. Misschien moest ik Balsam bedanken omdat hij me niet alles op de eerste dag heeft verteld. Ik had geen idee dat er onder onze voeten een woonark bevond die nooit in gebruik was genomen. Hooguit als corridor. Een veilige manier om bij de tunnel te komen. Ook dacht ik aan de mantra van Willy. ‘Mensen zijn kreupele rendieren.’ Dat was natuurlijk onzin. “Rendieren zijn nooit op de maan geweest,” zei ik.
Vera knikte en er verscheen een glimlachje rond haar lippen, net als bij Balsam en Sergio overigens.
“Hopelijk zijn we vindingrijker dan een rendier voor wie niets belangrijker is dan eten en neuken.”
“Dat hoop ik ook, ja,” zei Sergio.
We liepen verder, kozen de twee gang links en ik bedacht me dat Eva zich aan mij had voorgesteld als eerste vrouw in Octagon. Blijkbaar telde een hoge priesteres niet in de hiërarchie van het dorp. Ik wist dankzij Balsam dat Vera bestond en begreep dat ze zich buiten het dorpsleven hield. Het leek me bijna een benijdenswaardige positie, afgezien van de eenzaamheid die ze moest doormaken. Ze leek me een vrouw met een geheim die, net als de sjamaan, meer kon vertellen over het ontstaan van Octagon. In ieder geval moest ze kunnen vertellen over de venators en kalkhuiden en hoe die monsters in onze wereld waren beland. Deze nieuwe gang vormde een perfect evenbeeld van die andere, overal deuren en appartementen die wachtten op bewoners. Ik dacht aan Cypresse en het ongeboren kind dat mogelijk zou opgroeien zonder onbewolkte lucht, of zon, of regen.
Plotseling lag de corridor achter ons. Ik wist niet goed wat we bovengronds konden verwachten. Hierbeneden lag een nieuwe smalle gang die zich over de volle breedte van het complex uitstrekte. Ik kon me moeilijk voorstellen waar alle servers of andere machines zouden kunnen staan die het complex bewaakten en aanstuurden, een controleruimte. Hetzelfde gold trouwens voor het bovengrondse gedeelte. Een stationstunnel maakte beelden bij me los, maar hoe het er in werkelijkheid, of beter gezegd, vroeger uit moest hebben gezien, bleef een gat in mijn geheugen. Ik haatte het niet te weten wie ik vroeger ben geweest.
Nog altijd ging Vera voorop, gevolgd door ons drieën. Ik probeerde de hoogzwangere Cypresse uit mijn gedachten te verdringen. Met name het idee dat de vader van het kind inderdaad in Octagon leefde.
Sergio stootte me aan en wees naar mijn wapens. Ik rukte me los uit de realiteit van mijn twijfels en pakte de pistolen. Natuurlijk ging Vera als eerste naar buiten, onze gids. De oostelijke grens van Octagon bevond zich op een oude verkeersweg. Ik zag het restant van een oude sokkel waarop ooit een standbeeld moest hebben gestaan. Er groeiden planten, zelfs bomen en struiken. Tot in de verre omtrek, een brede streep van bijna tweehonderd meter, bleek alle bebouwing volledig verwoest. Ik herkende de altaar van het bloed, vijftien meter breed, maar bijna honderd meter in lengte, want brokstukken van oude gebouwen waren bij elkaar geschoven. Niet de kalkhuiden of venators, gesteld dat die vliegende demonen zich tot zo’n werk zouden verlagen, maar mensen hadden dit achtergelaten. Een gigantisch altaar dat diende om menselijke offers te brengen. Op het dak van de tunnel kon ik vaststellen dat er meer van die houten raamwerken waren geplaatst. Sergio plaatste een hand in mijn rug en duwde me richting trap. Ik struikelde bijna omlaag en hoorde het afschuwelijke gekrijs van venators die met klapperende vleugels dichterbij kwamen.
Autowrakken blokkeerden vrijwel de gehele tunnel. De meeste auto’s lagen ondersteboven, zodat ik dacht dat ze over de rand waren gegooid. Langs de autowrakken lagen stenen, geen honderden, maar vele duizenden, alsof ze daar waren neergelegd om te voorkomen dat de auto’s zouden wegglijden. Langs de linkerzijde van die westelijke toegang bleek een smalle hoge doorgang te zijn die onbewaakt was. Balsam drong verder, riep zijn naam die nagalmde in wat een voorhistorische spelonk was geworden. Ik zag vuurresten, maar dacht tevens aan de geweldsorgieën tijdens de eerste nacht die ik in Octagon had doorgebracht. Lichamen van tunnelbewoners werden uit elkaar getrokken door venators. Mensen leken me hierbinnen veilig, venators zouden veel moeite moeten doen om tot deze plek door te dringen. Sergio stond naast me, Vera schuin achter me.
“Waar is iedereen?”, vroeg Balsam.
Hij verwachtte geen antwoord van ons. Wij wisten het net zo min. Buiten klonken er zware klappen, ritmische, steeds terugkerende harde klappen.
“Nu weet je meteen waar die stenen vandaan komen,” merkte Vera bijna terloops op.
“Gekmakend,” zei Sergio.
“Da’s ook precies de bedoeling.”
Balsam ging verder, passeerde vuurplaatsen, slaapplaatsen, oude matrassen die er lagen. Ook hier was het erg warm, zoals overal in Octagon, benauwend warm zelfs. Ik ging naast Balsam staan, liet de pistolen vergrendeld in de holsters terugzakken en keek naar een gemetselde muur die zich over de volle breedte uitstrekte. In het midden een stalen deur zonder scharnieren, ik veronderstelde dat die deur omhoog moest. Langs de muur waren acht lege pallets neergelegd, waarbij het opviel dat de bewoners plastic verpakkingen hadden verzameld in een hoek.
“Er schijnen hierachter nog twee van die muren te staan. Je komt er echt niet doorheen,” zei Balsam.
“Deur met een hefmechanisme,” stelde ik vast.
“Ja.”
Buiten bleef de stenenregen doorgaan. Ik probeerde te vergeten wat er gebeurde en vroeg me af hoe we hier ooit zouden wegkomen. Balsam en Sergio leken er zich nog minder druk over te maken. Nou ja – ze hadden gelijk. Voor dit moment waren er belangrijker zaken. Waar waren die mensen gebleven?
“En waar is het eten?”, vroeg ik.
Acht lege plastic pallets. Geen eten. Geen drinken. Niet alleen de mensen waren verdwenen, ook het eten en drinken, een voorraad die vijftig mensen gedurende twee weken in leven moest houden.
“Ik heb geen idee,” zei Balsam die controleerde of hij die stalen valdeur kon openmaken. “Als je nooit iets probeert,” zei hij, “kom je ook nooit ergens achter.”
“Roodbruine vlekken op het asfalt,” stelde Vera vast die haar plek bij de ingang had verlaten. “Er zijn mensen gewond geraakt.” Ze wandelde langs de autowrakken, diffuus zonlicht wierp lange schaduwen in de tunnel en venators lieten venators stukken steen op de autowrakken neerkomen.
“Zelfs de lijken zijn verdwenen,” zei Balsam.
“Ze zullen honger hebben gehad,” zei Vera.
“Eerlijk gezegd hoopte ik dat er drie of vier personen waren overgebleven,” zei Balsam.
“Zouden ze weggegaan zijn?”, vroeg Sergio.
“Waarheen? Drie stappen buiten deze tunnel en je hebt dat zootje ellendelingen in je nek!”
“Voorlopig moeten we ervan uitgaan dat er vier personen vermist zijn,” vatte Vera samen, “niet dood, of vermoord, maar vermist.”
We zouden nooit als groep in deze tunnel kunnen wonen. Het bos was een goede plek, de ondergrondse woonark een veel betere. Voorraden waren verborgen in een onderaardse bunker. Deze tunnel, die tot vandaag het symbool was voor echt voedsel en drinken, afkomstig uit een wereld buiten Octagon, was een doodlopende straat zijn geworden.
“En nu?”, vroeg Sergio.
“’t Tweede raadsel oplossen,” zei Balsam, “eten en drinken. Ik had er op gerekend dat we in elk geval iets te bikken zouden krijgen.”
“We moeten uitvogelen of het eten is opgeraakt. Het is een goede reden om weg te gaan. Vooral als je geen nieuwe voorraden meer krijgt – daar vandaan.” Ik wees naar de stalen deur die er uitzag alsof die nooit meer, niet tijdens ons leven, zou bewegen.
Buiten bleven venators doorgaan met treiteren, stenen bleven bonkend neervallen op autowrakken. Voorlopig zouden we er niet in slagen weg te gaan, of we moesten geweld gaan toepassen, onze vuurwapens gebruiken en daarmee verraden dat we ze hadden.
Balsam liep opnieuw naar de stalen deur, alsof er iets niet klopte. Hij moest hier vaker hebben gestaan. Niemand kende deze plek beter dan hij. Ik twijfelde er geen seconde aan dat hij nog veel meer geheimen kende. Inderdaad, zoals er al was gezegd, je moest niet alles vertellen op de eerste dag. Balsam liet zijn vuist een enkele maal op die deur neerkomen. Ondertussen stond Sergio in de opening en hield de venators in de gaten die af en aan bleven vliegen, of stenen opraapten en die lieten vallen.
“Waar denk je aan, Balsam?”, vroeg Vera.
“Beide raadsels hangen samen. Spijker heeft gelijk. Er is geen voedsel overgebleven, dus zijn de mensen vertrokken. Misschien wilden ze terugkeren naar het dorp. Dat weten we niet. Ik vermoed – ja, dènk dat ze zijn vertrokken. Niet naar het dorp, dan zouden we de groep mèt voorraden tegen het lijf moeten hebben gelopen. In elk geval bij de honden.”
Vera knikte, ik deed hetzelfde. Het klonk logisch. Veel mogelijkheden waren er niet eens in deze wereld. Een mens moest zich verbergen, of werd opgegeten door venators en kalkhuiden.
“Ernstiger dan de vermissing van deze mensen, is het ontbreken van nieuwe, verse voedselvoorraden. Er ligt hier echt niets meer. Het is opgeruimd. Schoon. Alles is weg. Daarover moeten we ons zorgen maken, beste mensen. Betekent het dat we aan onze lot zijn overgelaten? Hebben ze de bevoorrading definitief gestaakt? De bunker betekent uitstel van executie.”
Balsam zweeg plotseling, leek na te denken.
“De woonark is gebouwd voor langdurig verblijf ondergronds. Klopt dat?” Ik wachtte niet op een reactie. “Het betekent dat die lampen dezelfde functie moeten hebben als daglicht, omdat je dat daglicht niet snel te zien zal krijgen. Anders bouw je zoiets niet.”
“Klopt, een redelijke veronderstelling,” zei Balsam.
“Je zult in een groot deel van die appartementen zoiets als permanent licht moeten creëren. Een betere kans om groenten en fruit te kweken zul je niet krijgen. Misschien moet je plateaus bouwen om het licht dichterbij te halen.”
“Dan moeten we nog van die ellendige honden af zien te komen,” zei Sergio.
“Dat is onmogelijk,” zei Vera. “Ik kan ze enkele uren uitschakelen, maar daarna zijn ze gemener en moordlustiger dan van te voren. Ik heb dat al eens gedaan.”
“Hoe dan?” Ik wist natuurlijk niet waar Vera normaliter haar tijd doorbracht. Het zou goed kunnen dat ze een comfortabel bunkertje onder de grond had met een computer, net als Willy dus eigenlijk. “En hoe kan het dat die honden jou laten gaan?”
“Vera heeft die honden zelf gemaakt,” zei Sergio.
Ze knikte. “’t Is een bug in de software die ik heb geschreven. Ik moest die beesten programmeren en dan is het wel zo handig dat ze degene die ze tot leven wekt niet continu willen verscheuren.”
“En ze doen moeiteloos hun werk,” zei ik, “vallen iedereen aan die in de buurt van de ingang komt.”
“Artificiële intelligentie, zelflerend dus, ze doen nooit twee keer hetzelfde, zoals je gemerkt moet hebben.”
“Heb je meer van dat elektronische gespuis gebouwd?”
Vera schudde haar hoofd, heel langzaam, alsof ze niet echt antwoord wilde geven op mijn vraag. “Nee, de venators kwamen te snel. Er was er in het begin maar eentje. De koning-venator die je bijna nooit ziet. Ik heb gewerkt aan bewakers voor deze ingang, maar het ging ineens helemaal fout en Octagon werd afgesloten.”
“Je moet oppassen voor mensen die alles weten,” zei Sergio wiens ogen dwars door me heen leken te kijken.
Ik keek om me heen, zocht Balsam die er niet meer was. “Waar is Balsam?”
“Balsam weet alles en zegt bijna niets. Wat er in zijn hoofd omgaat, is een geheim, ook voor zijn vrouw en kinderen.”
Ik negeerde Sergio die verder ging met praten en zocht Balsam. We waren nu nog maar met zijn drieën. Vera, Sergio en ik. Balsam was verdwenen.
‘De moeraslichtjes zijn aan het verdwijnen.’
Ik staarde naar Sergio wiens mond nog steeds bewoog, maar hij produceerde geen geluid meer. Terwijl ik hem zo aankeek, begon Sergio met wie ik schouder aan schouder had gevochten tegen honden en kalkhuiden domweg te verdwijnen. Zoals eerder Balsam moest zijn verdwenen. De waarheid drong langzaam tot me door. Alleen Vera en ik bleven over.
“Ja, ik heb meer elektronisch gespuis gebouwd, beste Jacques. Zoals de mensen die Octagon bevolken. Da’s bijna iedereen die je bent tegengekomen.”
“De maanklok,” zei ik, “is een computerserver die holografisch geprojecteerde mensen in Octagon brengt. We hebben de maanklok vernield. Er zal een batterij zijn geweest. Die begint leeg te raken.”
“Dat klopt, ja.”
Buiten bleven de stenen neervallen.
“En nu?”
“Doe je werk,” zei Vera en mogelijk zei ze nog enkele woorden terwijl ze langzaam verdween.
Nog steeds vielen er stenen omlaag en ik dacht niet dat het op zou houden. Ik vroeg me af of mijn pistolen echte wapens zouden zijn die ik tegen venators kon gebruiken. Vanaf het begin was het mijn enige fascinatie geweest. Zou je een venator kunnen doden? Hoe moest je een venator doden? Ik ging het proberen en misschien was het al eens eerder geprobeerd. Ik greep mijn pistolen. Venators waren intelligente wezens die je omzichtig moest benaderen. Je moest ze laten denken dat mensen net kreupele rendieren zijn. Er stond me maar één ding te doen. Heel simpel. Als het leefde, kon je het ook doden. Ik wist niet meer wie dat had gezegd. Misschien was ik het zelf wel geweest. ‘De moeraslichtjes zijn aan het verdwijnen.’
Ik ontgrendelde de pistolen en stapte naar buiten, richtte ze op een venator die omlaag kwam suizen en schoot in één salvo de pistolen leeg. Ik zag het gezicht van de venator in een smerige grijns veranderen. Bloeddoorlopen ogen. Geelbruine tanden kleurden rood. Zijn borst begon rood te kleuren. Een heldere rode kleur op een donkerblauwe huid. Bij mensen zat op die plek een long. Oké, ze zijn kwetsbaar.
Je kunt ze doden.
Het enorme lichaam stortte zich bovenop me.
Ik dacht….
‘De moeraslichtjes zijn aan het verdwijnen.’
‘Ja, zo noemt mijn dochter alle mensen die met de maanklok hier zijn gekomen. Het betekent niets.’
‘O.’
‘Ja, zie je, ze is nog erg jong.’
Plaats een reactie