‘Het is zo fijn als je iemand kunt helpen!’

Donderdagmiddag in een patatzaak. Er zaten enkele mannen en een vrouw te eten. Het verhaal zou inmiddels bekend genoeg moeten zijn, omdat het ook in de krant heeft gestaan. Twee schilders, die niet ver daar vandaan aan het werk waren en pauze hadden, zaten een ongelooflijk vette hap naar binnen te werken. Blikje cola onder handbereik. Geen broodje gezond. Absoluut niet. Namen van de schilders waren Kasper en Ralph. Een onbekende vrouw zat aan een tafeltje en at een broodje fricandeau – kopje thee stond ernaast. Naam was onbekend – niemand had haar eerder gezien. Ze speelde een hoofdrol in een drietal incidenten die de burgerij lange tijd heeft beziggehouden.

Onbekende vrouw stond op, terwijl de schilders nog altijd een middaghap zaten weg te werken. Ze had geld op tafel laten liggen. Eigenaar telde het bedrag twee keer na en knikte heel tevreden. “Jij heet toch Kasper?”, vroeg ze en haar hand rustte op zijn schouder. “Kasper van de Linge?”

“Ja – Heb je behoefte aan een date?” Kasper deed zijn stinkende best om een keurige uitspraak te hebben. Dat was duidelijk. De schilders begonnen te lachen.

“Jij moet na het eten onmiddellijk naar huis – het is beter als je straks niet meer aan het werk gaat – voor je eigen bestwil – neem een vrije middag,” zei ze. “Dat moet je echt doen, hoor – anders loopt het slecht met je af,” en ze tikte enkele malen met haar hand op zijn schouder. Daarna begon ze weg te lopen. “Het is zo fijn als je iemand kunt helpen.” Niet alle aanwezigen hebben haar deze laatste woorden horen uitspreken, maar Ralph hield later voet bij stuk. Hij had dit zeker weten gehoord. Deur ging open – warme buitenlucht kwam binnen – vrouw ging weg. Eerste instantie viel er een stilte, alleen onderbroken door de radio. Na ruim vijf seconden barstte de schilders in lachen uit. Dolkomisch dit.

“Me wijf ziet me al aankomen en de baas scheldt me compleet verrot,” zei Kasper. Hij veegde de tranen in zijn ogen af en begon weer patat naar binnen te proppen die droop van de mayonaise.

Kasper en Ralph waren het voorval allang weer vergeten. Tot Ralph een uur later een ijselijke schreeuw hoorde die lange tijd bleef aanhouden. Hij dacht dat zijn maatje stond mee te zingen met de radio, maar dat bleek niet het geval. Hij ging kijken, vooral om te vragen of Kasper alsjeblieft zijn klep dicht wilde houden. Toen hij in de deuropening verscheen, werd het al stil. Maar Kasper bleek van de ladder te zijn gevallen. Ralph graaide met trillende handen naar zijn telefoon en belde 112.

Nadat de ambulance met zijn maatje Kasper was verdwenen, vertelde hij aan twee agenten wat er was gebeurd – voor zover hij het had gezien. Tot slot noemde hij de vrouw in de snackbar die hem al had gewaarschuwd – Kasper had naar huis moeten gaan. Veel aandacht kreeg dit onderdeel van zijn verklaring niet eens. Op dat ogenblik nog niet. Later wel. Ralph ging naar het ziekenhuis, waar hij de vrouw van zijn maatje zou ontmoeten.

Zaterdagochtend op het strand – niet aan zee, maar het binnenland – een voormalig zandwinningsgebied. Er zaten kinderen, maar ook volwassenen. Het was in mei, de eerste warme dag van het jaar. Hier en daar klonken schrille kreten van kinderen die zich voor het eerst in het water waagden. Ouderen stapten behoedzaam verder en probeerde langzaam te wennen aan het koude water. Er liep een jonge vrouw op de boulevard – lang lichtblond haar – ze droeg een suède jack, donkere pantalon – bruine laarzen. Ze droeg een zonnebril. Het was overduidelijk dat ze iemand zocht. Regelmatig bleef ze staan en bestudeerde gezichten van mensen die met drijfnatte lichamen uit het water stapten. Toch bleef ze nooit lang genoeg staan om argwaan te wekken of om geïrriteerde reacties op te roepen. Bovendien was ze een knappe jonge vrouw, geen lelijke ouwe kerel. De onbekende vrouw werd een verschijning waarvan iedereen later heel zeker wist dat ze er was geweest – ze had daar gelopen – een enkeling meende zelfs een foto van de vrouw te hebben genomen, maar wist slechts een mislukte, bewogen foto te tonen. Je zag een menselijke gestalte. Dat wel. Niets herkenbaars.

Onbekende vrouw vond tenslotte een man die in gezelschap van zijn familie genoot van het mooie weer – vrouw, kinderen en kleinkinderen. Ze liet de boulevard achter zich en ging over het zand – er groeide bomen – een paar struiken. Gesprekken vielen stil, omdat ze werd beschouwd als een indringer. “Mijnheer Maas? Mijnheer Fred Maas?” De man, die ongeveer zestig jaar oud was, draaide zich om – dankzij zijn bermudashorts viel zijn buik niet eens zo erg op. “Dat bent u toch? Fred Maas?”

“Waarom wil je dat weten, liefie?”

“Waarom bent u gisteren niet naar de dokter gegaan – zoals u van plan was?”, vroeg ze.

“Hoe weet jij nou dat ik – ?”, vroeg hij. Zijn hand gleed langs zijn arm. Niet één keer. Hij bleef wrijven.

“U had naar uw vrouw moeten luisteren, mijnheer Maas,” zei ze, “maar u bent erg eigenwijs. Ik raad u aan vanmiddag nog naar het ziekenhuis te gaan.”

“Hoe ken je nou weten dat hij – ?”, vroeg mevrouw Maas, maar ze viel halverwege haar vraag stil.

“Wees verstandig – en laat u naar het ziekenhuis brengen, anders is het te laat. Anders is dit uw laatste dag,” zei de onbekende vrouw die zich omdraaide en wegliep. Ze waren erg verbaasd en niemand durfde te spreken. “Het is zo fijn als je iemand kunt helpen,” zei de vrouw voordat ze buiten gehoorsafstand raakte. Ze hebben het allemaal gehoord. Dat zei ze echt.

De zoon van Fred Maas heeft zijn vader naar het ziekenhuis gebracht – zwaar onder protest – de zestiger droeg alleen een bloemetjeshemd – zijn bermudashorts en teenslippers. Zowel vader als zoon verwachtte binnen een kwartier op de parkeerplaats te staan, maar het liep anders. Onderzoek wees uit dat Fred op het punt stond een zeer zware hartinfarct te krijgen. Hij mocht niet naar huis en werd opgenomen in het ziekenhuis. Het dagje aan de plas was voorbij. Nadat de familieleden begonnen binnen te druppelen, werd het verhaal van de onbekende vrouw bekend. Fred Maas had niet geluisterd, zijn zoon wel. Daarom leefde hij nog. Ondanks zijn tegenwerpingen was hij toch meegegaan naar het ziekenhuis. In de veronderstelling dat hij door een verpleegster weg zou worden gestuurd. Het bericht haalde de krant. Specialist merkte zuinigjes op dat Fred erg veel geluk heeft gehad – echt, heel erg veel geluk. “Uit uw beschrijving van de onbekende meen ik op te mogen maken dat u hulp heeft gehad van een engel,” zei de specialist, “iets anders kan ik het niet noemen.” Via Facebook haalde het verhaal de plaatselijke krant, inclusief oproep aan de onbekende dame zich te melden, zodat de familie haar beter zou kunnen bedanken. Ze wisten nu hoeveel geluk ze hadden.

Een zeker Ralph die, na de dood van zijn maatje, geestelijk steen kapot zat en zich ziek had gemeld, merkte zurig op dat Kasper had moeten luisteren en beschreef in het kort hoe – waarschijnlijk – dezelfde dame Kasper had gewaarschuwd. Beschrijving van de vrouw kwam overeen. Zelfs haar laatste woorden waren identiek. Zelfde dame, zelfde woorden.

Zondagmiddag was het verhaal over de redding van Fred Maas als een lopend vuurtje rondgegaan – een stadsmythe in wording – maar niet iedereen geloofde het verhaal. Waarom zou je ook? Waarom zou een engel het leven van Fred Maas willen sparen – terwijl zovele andere levens hopeloos verloren gingen? Mensen die vuriger in God geloofden dan hij. Waarom werd hij wel gered en iemand anders niet? Misschien hield God wel degelijk van dobbelen en was er sprake van willekeur. Het personeel van het verzorgingstehuis in het westelijk deel van de stad dacht er niet echt aan, toen er een onbekende vrouw binnenkwam en vroeg naar Thijs de Waal – een man van vierentachtig jaar die zelden bezoek kreeg.

Marianne  was een ervaren verpleegster die volhield dat ze ook een echte naam heeft gehoord – de onbekende vrouw noemde zich Averna, een ongewone naam en daarom dacht Marianne dat ze het verkeerd had gehoord. Ze noteerde de naam op een kladbriefje en stelde vervolgens de oude Thijs voor aan Averna die hem omhelsde en ‘oom’ noemde. Het stelde Marianne gerust, want Thijs noemde de jonge vrouw direct bij haar voornaam – Averna.

Het wekte geen wantrouwen bij Marianne. Ze draaide zich om en hoorde Averna zeggen: “Het is zo fijn als je iemand kunt helpen.” Woorden die een onbekende vrouw ook had uitgesproken – donderdag en zaterdag. Twee mannen, twee incidenten. De oude Thijs leek erg gelukkig met de belangstelling die hij onverwacht had gekregen. Maar ja, hij kreeg nooit bezoek. Wel familie, geen bezoek.

Een half uur later kreeg Marianne de tijd om te zitten, telefoon te controleren op berichten en eventueel antwoorden te versturen. Ze zag haar eigen notitie – een slordig geschreven naam. Averna. Later wilde ze het eens opzoeken – kijken wat het betekende – als het tenminste iets betekende – je wist maar nooit. Ze nam een slokje thee en zag Thijs en Averna voorbijkomen – Thijs in rolstoel – Averna erachter. Hij droeg een jas – een sjaal, maar niet overdreven warm, gezien het weertype. Averna scheen er goed over nagedacht te hebben. “We gaan van het mooie weer genieten, hoor,” zei ze en Averna zwaaide.

Nog koesterde Marianne geen wantrouwen. Waarom ook? Oude Thijs oogde zielsgelukkig en staarde naar een onbekend punt in de verte. Dunne armen rustten op de leuning van zijn rolstoel, een magere nek stak uit de sjaal die losjes om zijn hals was gedrapeerd.

Waarom zou je feitelijk wantrouwig moeten zijn? Oude Thijs de Waal had een heel grote familie – Marianne had zijn kinderen ooit eens ontmoet – voor de rest scheen Thijs nog enkele kleinkinderen te hebben die allemaal de leeftijd van Averna moesten hebben. Dus – waarom wantrouwig zijn? Ze nam een slokje thee – terwijl ze dit deed, zag ze een zoon van Thijs voorbijkomen – Marianne stond op en voelde zich ineens stukken opgewekter. De familie had kennelijk besloten meer aandacht aan hun bejaarde familielid te schenken. Het werd tijd, potverdorie.

“Mijnheer De Waal!”, riep ze en haar stem droeg verder dan ze had gehoopt, want iedereen keek.

Mijnheer De Waal – ze zocht naar zijn voornaam, maar slaagde er niet in zich die te herinneren – hij draaide zich om en glimlachte vriendelijk. “Ik kom mijn vader ophalen – mooi weer – hij weet ervan.”

“O jee,” zei Marianne en ze wreef over haar achterhoofd, “dan zijn we dat vergeten, want een nichtje van u heeft hem meegenomen naar buiten – om van het mooie weer te genieten.”

“Een nichtje van mij? Hoe heet ze?”

“Averna.”

“Ik heb helemaal geen nicht die Averna heet.”

Marianne aarzelde geen seconde en verliet ogenblikkelijk het gebouw – gevolgd door de zoon van Thijs – de zoon heette Ronald – ze wist het weer. Het verzorgingstehuis lag aan een park – een groot woord voor een grasveld waarop enkele bomen groeiden – er stonden wel bankjes onder die bomen.

De rolstoel met Thijs stond in de schaduw van een oude eikenboom – lichtgroene bladeren wuifden zachtjes in een warme bries. Averna stond ernaast. Marianne begon te rennen, omdat het hoofd van de bejaarde man slap opzij hing. Averna stond erbij en deed totaal niets – ze had hulp moeten halen.

Toch was er nog iets anders – een vreemd verschijnsel zorgde ervoor dat Marianne en Ronald na enkele passen als aan de grond genageld stil bleven staan – het was een warme dag – nog warmer dan zaterdag – onbewolkt – lucht was strak blauw – behalve een merkwaardig gevormde wolk die erg laag boven het park leek te hangen – Marianne moest denken aan een engel – die het lichaam van een oude man in zijn armen droeg. De wolk was enkele seconden zichtbaar. Marianne keek naar Ronald wiens mond opengevallen was. Daarna keek Marianne naar Averna – lichtblond haar hing over haar borst – ze liep naar de vrouw die toch geen familie kòn zijn.

Ogen van Averna waren zichtbaar – nu wel – zonnebril had ze naar het puntje van de neus geschoven en haar hoofd hing iets voorover. Geen blauwe of bruine ogen, groene desnoods, maar gitzwarte kolen die dwars door Marianne heen keken. Ze legde haar hand op de schouder van Thijs, hield ondertussen de vrouw in de gaten en bedacht dat ze niet eens zeker wist of ze wel Averna heette.

“Hij is dood,” zei de onbekende vrouw. Marianne schrok vooral van de zware raspende stem die ze nu hoorde. “Hij zou alleen zijn gestorven – nu was ik er tenminste bij.” Nog steeds die akelige stem – gadverdamme – Hoe deed ze dit toch? Ronald knielde bij zijn vader. “Gelukkig maar,” zei de onbekende. Was ze nou de enige die die smerige stem hoorde – die haar steenkoolzwarte ogen zag? Blijkbaar. “Tot ziens,” zei de onbekende. “Het is zo fijn als je iemand kunt helpen!” Averna, of de degene die zich zo noemde, schoof de zonnebril terug en liep weg.

Marianne hield haar niet tegen.

Voordat ze haar telefoon pakte om hulp in te roepen, begreep ze dat ze Averna nog wel vaker tegen zou komen – liever niet – maar het hoorde erbij.

“Wat – wie was dat?”, vroeg Ronald.

Marianne wist het – of had het een sterk vermoeden, maar zou het nooit hardop tegen iemand zeggen. Nooit.

“Geen flauw idee.”

© Jos Smies, 3 en 4 maart 2016

 


Plaats een reactie