Het flatgebouw staat eenzaam in het veld. Er zijn geen andere gebouwen meer – die hebben ze lang geleden gesloopt. Vanuit de slaapkamer van Jokke zie je grasvelden en straten. Er groeien bomen en struiken – in de nazomer kun je er bramen en noten plukken die erg lekker zijn. De straten van asfalt zijn gebleven. Er zou een nieuwe woonwijk komen, maar de mensen in het flatgebouw weigerden te verhuizen. Normaal geef je zulke mensen een flink geldbedrag, zodat ze graag weggaan. Nu blijven ze er allemaal wonen, omdat ze veel te goed weten hoe bijzonder het is om er te wonen. Er is vaak geprobeerd om ze weg te krijgen – want het gebouw moet gesloopt worden – net als alle andere gebouwen in de wijk – maar het lukt gewoon niet.
Niemand krijgt het voor elkaar. De bewoners – en wat ik je nu ga vertellen is een geheim – zijn geen mensen zoals jij en ik. Wat ik je nu vertel, mag ik je niet eens vertellen, maar ik doe het toch. Het buurmeisje van Jokke is een heks, net als haar moeder. Geen boosaardige heks – ze zijn allebei erg aardig. Jokke en Andrea zijn vrienden. Meer niet. Alleen vrienden. Andrea kan toveren, al heeft ze er een echt toverboek bij nodig en haar moeder houdt meestal een oogje in het zeil. Tegenover Jokke woont een jongen die je nooit in zijn menselijke gedaante buiten zult zien als het volle maan is, want hij is een weerwolf. Net als zijn vader. De jongen heet Leon. Een aardige jongen, behalve als het volle maan moet worden. Dan wordt zijn lijf hariger, groeien zijn tanden en oren – zijn handen en voeten veranderen in klauwen. De buurjongen van Leon heet Gijs, niet erg groot, wel stevig gebouwd. Gijs stamt uit een oeroud geslacht van dwergen. Hij kan je vertellen of het kettinkje dat je draagt gemaakt is van echt zilver.
Ze zijn allemaal bijzonder, behalve Jokke – die de meest normale van alle jongens en meisjes in het flatgebouw is en hij heeft er vaak de pest over in. Want Jokke is een gewone jongen en valt daarom ook te veel op. Op een feestje komt er altijd wel iemand naar hem toe die vraagt wat er nou zo bijzonder aan Jokke is dat hij en zijn moeder in die flat mogen wonen. Zijn antwoord is altijd hetzelfde. “Niets.” Hij schaamt zich er voor. Het is niet leuk om normaal te zijn. Veel liever had hij iets aparts, zoals de anderen. Een groepje van vier vrienden en de vierde is een gewone jongen. Daar klopt helemaal niets van. Omdat hij in een flatgebouw woont dat eenzaam tussen verwilderde grasvelden staat, hoort hij iets bijzonders te kunnen. Als hij op een zonnige zomerdag met zijn rug tegen een boomstam zit, denkt hij er veel over na. Jokke is een gewone jongen en dat is niet eerlijk.
Het is aan het eind van de zomer. Zijn vrienden beginnen terug te komen van vakantie. Jokke is ook weg geweest met zijn moeder. Bretagne. Het was er koud, regenachtig en winderig, maar prachtig. Heel veel lekker eten. Heel veel normale mensen ook, al spreken ze Frans en Bretons. Hij heeft nagedacht tijdens de vakantie. Over zijn moeder. Die natuurlijk ooit hèt heeft gedaan met zijn vader. Maar Jokke kent hem niet. Er zijn dagen dat hij vermoedt dat zijn moeder zelfs niet eens weet wie zijn vader is.
Het is half augustus en binnen enkele weken moet hij naar school. Voor die tijd wil hij een avontuur beleven. Vergeten dat hij zo gewoon is. Net zo gewoon als burgers die in nieuwe, goed onderhouden huizen wonen. Of in flats met echte werkende liften. In een flatwoning waar je geen huilende wind zult horen als het een keer stormt.
De moeder van Jokke zit een boek te lezen en hij zegt: “Ik moet eruit.” Hij loopt de deur uit. Er zijn slechts vier trappen nodig om hem op een groen uitgeslagen trottoir te brengen. Voor hem ligt de asfaltstraat die al net zo groen begint te worden als het trottoir. Daarachter groeit een bos – heel veel bomen, struiken, heel veel gras – vruchten en noten.
Hij steekt de straat over en vlucht het bos in. Zijn vriend Leon heeft scherpere zintuigen die beter worden naarmate de volle maan dichterbij komt. Karakter van de jongen wordt in die periode iets minder aangenaam – meer roofdierachtig. Voor Jokke gelden zulke uitzonderlijke talenten niet. Hij moet zich zien te redden met zijn gewone menselijke ogen en oren. In het voorbijgang plukt hij een braam en stopt het vruchtje in zijn mond. Het smaakt goed.
Hij blijft staan en neemt er nog een paar. Jokke begint zich wat rustiger te voelen. In de struiken hoort hij een klein dier lopen. Voor een jongen als Leon zou het als gegalm van een klokkentoren moeten zijn. Jokke gaat verder en volgt het pad dat zich slingerend door het bos heeft gevormd. Verderop is een heuvel waar hij het bos goed kan overzien plus het flatgebouw dat als een eenzame berg boven het groen uitsteekt. Zijn vrienden komen er ook regelmatig naar toe. Het is een verzamelplek.
Vandaag wil hij graag alleen zijn. Jokke hoopt dat zijn vrienden hem vanmiddag uren lang op de top van de heuvel in het gras laten liggen, terwijl de zon lekker blijft schijnen en naar het westen draait. Hij probeert zich zijn vader voor te stellen – een beetje zoals hijzelf natuurlijk, maar dan veel ouder. Een gewone vent. Het kan moeilijk anders. Er zijn mensen in de flat die vinden dat Jokke en moeder ergens anders hadden moeten wonen. De moeder van Jokke woont al haar hele leven in die flat.
Dus ook toen het een onopvallende flat tussen andere hoge flats was. Toen er nog wel eens auto’s reden over keurige zwarte asfaltwegen. Laatste maanden schrijven mensen regelmatig over een prachtig natuurgebied, al wonen er vreemd genoeg nog altijd mensen. Volgens zijn moeder is het goed nieuws. Maar er komen geen nieuwe mensen in de flat wonen en er gaat ook niemand weg.
Hij ligt in het gras. Al een half uur. Een telefoon heeft hij niet. Geen van zijn vrienden heeft een eigen mobiele telefoon. Niet nodig. Je kunt nooit meer alleen zijn als je zo’n ding bij je moet hebben. Zijn horloge tikt gestaag seconden en minuten weg. Hij vindt het heerlijk om lekker verveeld in de zon te liggen. Zijn leven is volmaakt op deze manier – of dat zou het kunnen zijn – als hij tenminste meer op zijn vrienden zou lijken en ook iets aparts kon doen of zou zijn. Zoals Leon bijvoorbeeld, die een weerwolf is. Zijn vriend heeft wel eens een krasje gemaakt op de arm van Jokke, omdat het verhaal ging dat je zo een nieuwe weerwolf kon maken. Het werkte niet. De volle maan kwam en ging. Er gebeurde niets. Jokke lag op bed rustig te wachten, hevig teleurgesteld natuurlijk, maar wist ook wel dat er niets zou veranderen. Zijn zintuigen werden niet zoals Leon had beschreven – dat hij een muisje in een spouwmuur kon horen trippelen. Hij bleef gewoon zichzelf en viel in slaap, terwijl Leon en zijn vader als wolven door het bos aan het rennen waren.
Bijna een uur later hoort hij voetstappen dichterbij komen. Jokke draait zijn hoofd naar links en ziet de gestalte van zijn vriendin Andrea. Haar vuurrode haar schittert bijna in het zonlicht. Je moet rood haar hebben om een heks te kunnen zijn. Toch is het vreemd. Andrea kan toveren, maar alleen met een toverboek.
Het betekent dat iedereen kan toveren. Je hoeft alleen maar begrijpend te kunnen lezen. Dat is alles. Doodsimpel dus. Jokke zou het ook moeten kunnen. De gedachte komt heel snel en klinkt vrij logisch.
“Hé – Ben je hier?” Ze klinkt heel verbaasd. Alsof Jokke ergens anders heen zou kunnen gaan. Naar de stad bijvoorbeeld. Maar de stad is veel te druk en lawaaierig. Hij kiest voor rust en stilte.
“Yep.”
“Ik was je al kwijt,” zegt Andrea, “je moeder zei al dat je waarschijnlijk naar de heuvel was gegaan.”
“Had behoefte aan frisse lucht – liefst heel veel.”
“Zit je soms weer te somberen over je vader? Of heb je de pest in omdat je een gewone jongen bent?”
“Allebei.”
“Moet ik je dan maar weer alleen laten?”, vraagt ze.
“Nee joh,” reageert Jokke, “ga lekker zitten.”
Andrea gaat zitten – kleermakerszit – Jokke komt overeind. Er valt een stilte. Ver weg klinkt geruis van een stad die als een monster ligt te wachten om het bos en de flat op te eten. “We hebben je nodig, mam en ik, als je het goed vindt natuurlijk,” begint Andrea te vertellen, “we gaan een drankje maken voor Leon en zijn vader, zodat ze niet hoeven te veranderen in een weerwolf. Daarvoor hebben we een beetje speeksel nodig – eh – van een – eh – gewone jongen.” Ze trekt er een verontschuldigend gezicht bij. “Sorry, maar zo zijn de feiten.”
“Voor een goed doel dus eigenlijk.”
“Ja.”
“Wiens idee is het – om een drankje te maken?”
“Van de huismeester,” zegt Andrea, “omdat Leon en zijn vader nu allebei door het bos rennen als het volle maan is en dat trekt te veel aandacht van de stadsmensen.”
“Er zijn toch geen doden gevallen?”
“Nee, nou ja, een onvoorzichtig konijntje misschien,” zegt Andrea, “da’s natuurlijk ook heel erg, maar ja, we zijn niet allemaal hetzelfde.”
“Speeksel – je hoeft geen haar uit te trekken?”
“Speeksel is genoeg.”
“Oké.”
“Dus je gaat akkoord?”
“Ja, het is voor een goed doel.”
“Mooi.”
Andrea gaat liggen en begint naar de blauwe lucht te kijken. Er drijven grote zomerse wolken voorbij.
Soms valt er schaduw over de heuvel die net zo snel weer wegtrekt. Jokke kijkt ook omhoog. “Weet je,” zegt hij na een tijdje, “ik lag daarstraks na te denken over het toverboek van je moeder. Is het niet zo dat je alleen maar hoeft te kunnen lezen om een drankje te maken? Je moet doen wat er staat – vrij letterlijk neem ik aan. Het staat er allemaal. Zwart op wit. Je hoeft alleen maar de aanwijzingen te volgen in de juiste doseringen. Ik moet het ook kunnen.”
“Wat ben je toch ook een mispunt, hè?” Andrea begint te lachen en port met haar elleboog in zijn bovenarm. “Nee, zo werkt het niet. Want er zijn ook genoeg mensen die zelfs geen eitje kunnen bakken. Dat zou dus ook iedereen moeten kunnen.”
“Daar kan ik me niks bij voorstellen.”
“En Gijs dan? Die hoeft naar de bodem te kijken en hij vertelt je precies wat er allemaal in zit.”
“Gijs is een dwerg en dat is wat dwergen doen.”
“En hetzelfde geldt voor ons heksen. Wij kunnen ook iets dat anderen niet kunnen.”
“Je hebt gelijk,” zegt Jokke die zijn tanden bloot lacht, “ik ben je aan het pesten.”
Hij draait zich half weg, maar Andrea geeft hem alsnog een klap. “Ik haat het als je zo bent.”
“Wanneer willen je moeder en jij het drankje maken?”
“Vanavond, want dan is er geen maan.”
Maandelijks archief: december 2015
(1) En de vierde is een gewone jongen
(4) De verlaten aarde: “Wat denk je? – Zou een androïde ook zelfmoord kunnen plegen?”
Stephen had zijn wapen verborgen – het tikte ritmisch tegen zijn borst. Soldaten passeerden de draak, terwijl het beest op kiezelsteentjes kauwde. William was bij de deur blijven liggen, maar Stephen concentreerde zich op de ontmoeting met vijf soldaten – het waren er nog maar vijf. Een luitenant Morrison had de leiding. “Je moeder en zusje zijn in veiligheid,” zei de luitenant.
Stephen vond het een prettig idee dat moeder en Ellen veilig aan boord van het schip waren gebracht. “Zullen we gaan?” Hij wilde geen seconde langer op deze vervloekte heuvel blijven.
Morrison negeerde zijn haast om te vertrekken. “Kun je zeggen hoeveel dreigingen er nog zijn?”
“Heel veel,” zei Stephen, “maar er zal weinig gebeuren, zolang ik als gids mee jullie meega.”
Het wapen van Morrison was gebruiksklaar en hing dreigend voor zijn buik. “Eén missie voltooid, nu nog een tweede uit te voeren,” sprak de luitenant. Stephen begon te vrezen dat het een hele tijd zou duren voordat hij definitief aan boord van het schip zou zijn. “Ik zoek een brief en je zus wist nergens van – dus mijn hoop is nu op de oudere broer gericht.”
“Wat voor brief?” vroeg Stephen die een beetje kortaf klonk – hij had hier totaal geen zin in.
“Je vader,” zei Morrison die Stephens rottige humeur negeerde, “moet een brief in bezit hebben gehad waarin de broncode van het koortsvirus wordt beschreven. Je moeder bevestigt dat er zo’n brief is geweest en beweert hem ook in handen te hebben gehad – die brief wil ik hebben.”
Stephen keek omhoog – naar het huis – dat groot, donker en dreigend op de heuvel stond. Niet langer een thuis. “Er is een brief geweest,” zei Stephen, “die in een bureaula van mijn vader zou liggen. Ik heb hem ooit gezocht en helaas nooit gevonden.” Hij beschouwde de brief van zijn vader altijd als een persoonlijk testament – bemoedigende woorden aan zijn kinderen die in gezelschap van een robot achter zouden blijven, maar moeder bleek nog te leven en was gevlucht voor – .
“In dat geval zullen we moeten gaan zoeken,” verklaarde Morrison bijna opgewekt. “En jij blijft gedurende de missie bij ons – ik moet je veilig bij kapitein Alfred afleveren – anders heb ik een probleem. Bovendien hebben we je nodig als gids, je moeder en zus kunnen ons niet zo goed helpen.”
De groep begon zich gestaag heuvelopwaarts te bewegen – Stephen als eerste – omdat hij de enige was met voldoende kennis van het digitale mijnenveld. “Het zou slecht zijn geweest voor de missie als die man je had gedood, want je bent erg belangrijk voor ons.” Stephen weigerde te antwoorden, want William zou zijn wapen nooit hebben afgevuurd. Ze passeerden de boom waar de speer in stak en voor de deur lag het lijk. Een soldaat raapte het pistool op en begon het te bestuderen. “Antiek,” zei hij, “maar het werkt altijd.”
“Wat was dat eigenlijk voor een vent?”, vroeg Morrison die maar half geïnteresseerd leek te klinken. Hij bestudeerde tegelijkertijd de gevel van het huis alsof architectuur hem werkelijk boeide.
“Advocaat van mijn vader toen de koorts uitbrak.”
“O,” zei een soldaat wiens gezicht verborgen ging achter een masker, “werd je pa verdacht van verduistering of zo?”
“Nee,” antwoordde Stephen.
“Waarvoor dan wel?”, vroeg Morrison die zijn nieuwsgierigheid niet meer wenste te bedwingen.
“Hij was huurmoordenaar,” antwoordde Stephen die stilletjes genoot van de verbijsterde blikken. Oké, zo beleefde hij nog wat plezier aan zijn vader.
“O shit,” zei een soldaat wiens naam hij nog altijd niet kende.
“Mijn vader – ik niet,” zei Stephen die de deur demonstratief openmaakte – alleen zo konden ze veilig het huis binnenkomen – anders waren ze meteen dood – nou ja – degene die voorop liep.
“En dat heb je natuurlijk altijd al geweten,” zei de luitenant.
“Nee, bepaald niet, ik heb het vandaag gehoord. William vertelde over de broodwinning van mijn vader. Buschauffeur had ik leuker gevonden. Alles was beter geweest dan mensen doodmaken.”
“Begrijp ik het dan goed dat we voor niets een vent koud hebben gemaakt?,” vroeg één van de soldaten zonder naam.
“Hij heeft een kind verwekt bij zijn eigen dochter,” zei Stephen, terwijl ze hem een voor een passeerden, “misschien ga je je daardoor minder rot voelen.” Hij hoorde zichzelf de woorden uitspreken en verbaasde zich erover dat hij de opmerking zomaar kon maken. Ze kwamen in een hal terecht die warm aanvoelde vergeleken met de buitenlucht. Het zag er vertrouwd uit – ze waren nog maar net vertrokken en toch kreeg Stephen het idee dat ze in overtreding waren. Hij voelde zich een indringer.
“Zijn er verder nog boobytraps?”, vroeg Morrison.
“Nee.”
Morrison begon zijn bevelen uit te delen. “Lewis en Nick controleren de kelder, Charlie en Megan doen de bovenste verdieping, Stephen en ik nemen de begane grond voor onze rekening. Kijk uit je doppen en meld het direct als je denkt de brief te hebben gevonden – of kom terug naar dit punt! Is dat duidelijk?”
“Yes sir,” zeiden ze bijna tegelijk. Stephen wilde iets zeggen over deuren van drie kamers die waren afgesloten, maar ze hadden waarschijnlijk hun eigen methodes om alsnog binnen te komen – explosieven bijvoorbeeld. Soldaten verdwenen erg snel uit het zicht en Stephen staarde heel eventjes naar het terras dat er zoals altijd verlaten uitzag. Hij knipperde met zijn ogen en dacht dat papa opnieuw over de rand stapte, terwijl ze met zijn drieën toekeken. Stephen mocht later pas gaan kijken. Toen het lichaam onder water was verdwenen.
“Waar is de werkkamer van je vader?”, vroeg Morrison. “Hij zal toch wel een werkplek hebben gehad?”
Stephen wees naar een gesloten deur – dezelfde kamer die twee van de in totaal vijf telescopen in huis herbergde. Eentje stond er op de Maan gericht. Deur was niet op slot. Ze gingen er binnen en Morrison begon bureauladen open te trokken, haalde er brieven uit, die hij snel op inhoud controleerde, voordat hij ze opzij wierp. Stephen vroeg zich af hoe zijn vader aan een dergelijke belangrijke brief had kunnen komen. Broncode van het koortsvirus. Heel erg vreemd, want Stephen had altijd gedacht dat er een persoonlijke boodschap in zou staan – troostende woorden van een stervende vader aan zijn beide kinderen. Er bleek iets heel anders in te staan, of papa bedoelde een compleet andere brief dan luitenant Morrison. Er moest een brief liggen waarin je kon teruglezen hoe je een virus moest bouwen waarmee je de complete wereldbevolking kon uitroeien. Zo was het ook gebeurd. Iemand had het virus gebouwd en vrijgelaten. Dankzij het virus veranderde mensen in monsters. Zei papa altijd. Zou het waar zijn? De vader van Stephen behoorde in elk geval tot de laatste slachtoffers van de koorts. Misschien had papa voor de overheid gewerkt als spion die ook mensen vermoordde. Misschien was papa een doodgewone opportunist die de brief had gebruikt om vrijspraak te krijgen.
“Je pa heeft vooral nutteloze dingen bewaard.”
Stephen begon lukraak boeken uit de kast te trekken, hield ze ondersteboven – zodat de bladzijden open waaierden – maar er kwam niets tevoorschijn – zelfs geen bladwijzer. Hij controleerde er een stel, gooide ze op de grond, want ze kwamen toch nooit meer terug. Thuis was geen thuis meer. Waarom zou hij die boeken niet neergooien? Zijn jas hing over een stoelleuning, rugzak stond op de zitting. Het wapen van Morrison lag op het bureau.
“Je deed laconiek over je vader,” zei Morrison die ondertussen de brieven bleef bekijken en ze tenslotte weer neergooide als oud nutteloos papier.
“Mm – ja.”
“Of je wilt er helemaal niet over praten.”
“Ook.” Stephen pakte een volgend boek uit de kasten en herhaalde het ritueel – waaierende bladzijden – er viel niets op de grond – hij gooide het boek gewoon neer – doffe klap – meer niet.
“Wat heb je met die incestpleger besproken?”
“Hij vertelde wie mijn vader was – dingen die ikzelf nooit heb geweten.”
“Een huurmoordenaar.”
“Die zijn slachtoffers altijd vertelde over een sprookje – Hans en Grietje om precies te zijn.”
Morrison bleef brieven bekijken – één voor één – heel zorgvuldig maakte hij ze open en gooide ze vervolgens ongeïnteresseerd opzij. “De sprookjeskiller.”
“Zo werd mijn vader inderdaad genoemd, ja.”
“Wist je dat allemaal?”
“Nee – dat heb ik al gezegd.”
“O ja, da’s waar ook.”
Morrison schoof de la dicht en probeerde een volgende, maar die bleek afgesloten te zijn. Hij wrikte het slot met een dolk open. “Echt stevig zijn ze niet, die ouwe sloten, het ging ook meer om het idee en de hoffelijkheid van je huisgenoten.”
“Met een vader als de mijne kwam je alleen in zijn werkkamer als hij dat wilde en vaak betekende het weinig goeds.”
“Zijn jullie mishandeld?”, vroeg Morrison. “Misbruikt?”
“Nee.”
De vader van Stephen hoefde nooit te slaan, want zijn woorden waren al dodelijk genoeg. Ze hadden nooit over geweld gesproken en papa had hen nooit ook maar met één vinger aangeraakt. Geen liefde, geen haat, helemaal niets, alleen een aanwezigheid. Net als Jack, een robot die er gewoon altijd was. Alleen papa was van echt vlees en bloed.
“Ik begrijp het,” zei Morrison, “ik hoop dat – ,” en hij viel middenin zijn zin stil. Zelfs Stephen hoorde stemmen in het oortje van de luitenant schreeuwen. “God – godverdomme – de robot.”
“Onmogelijk – die is uitgeschakeld.”
“Dan is er zelf reparerende technologie, nondedju.”
“O shit,” zei Stephen die het boek liet vallen zonder het ook werkelijk gecontroleerd te hebben.
“Jij blijft hier – Zoek die kutbrief,” zei Morrison die zijn wapen pakte. “Eenheden – verzoek om assistentie in de kelder – androïde is opgestaan en zeer – ik herhaal – zéér gevaarlijk.” Morrison blafte zijn instructies in een microfoontje dat voor zijn kin hing. Hij rende meteen de kamer uit. Stephen hoorde voetstappen die stampend naar beneden gingen en bleven rennen – naar de kelder.
Stephen dacht aan zijn eigen wapen, maar besloot de bevelen van Morrison op te volgen en verder te zoeken naar de brief, zodat ze snel konden vertrekken. Jack was weer opgestaan. Dat moest er zijn gebeurd. Stephen dwong zichzelf naar het bureau te gaan en de la open te trekken. Voor het eerst in zijn leven bekeek hij brieven die niet voor zijn ogen waren bestemd. Zijn ouders – vader – moeder. Ze schreven brieven aan elkaar, terwijl ze gewoon onder één dak verbleven. Er lagen brieven van moeder – gericht aan vader – brieven in paarse en roze enveloppen. Het voelde erg vreemd en soms keek hij over zijn schouder – omdat zijn vader elk ogenblik binnen zou kunnen komen. Het waren liefdesbrieven van zijn ouders. Als vader binnen zou komen, dan zou hij nu echt een probleem hebben. Dan zou vader hem voor het eerst hebben aangeraakt en niet zachtzinnig.
Onder zijn voeten klonken er schoten – een schreeuw – nog één – en Stephen graaide in zijn jaszak naar het pistool. Terwijl hij naar de keldertrap rende, schoof hij de veiligheidspal weg. Hij was de orders van de luitenant allang vergeten. Omdat hij geen soldaat was, hoefde hij de bevelen niet op te volgen. Het was zijn taak geweest om de robot uit te schakelen en Stephen had gefaald. Nu zou hij zijn fout herstellen en de robot liquideren – Jack zou nooit meer op kunnen staan. Zijn schoenen kwamen vrijwel geluidloos neer op de trap. Hij hoorde een man schreeuwen – een gil.
Alle kelderdeuren stonden open – Lewis lag half in de deuropening – hij dacht dat het Lewis was – soldaat zag er dood uit – Stephen overwoog het wapen mee te pakken, maar snapte dat het geen zin zou hebben – DNA-herkenning. Hij zou het onmogelijk kunnen gebruiken. Behoedzaam ging hij verder – pistool hield hij langs zijn dijbeen – heel onopvallend, zodat Jack het niet meteen zou opmerken. Nick en Charlie verscholen zich half achter een regelkast – lichtjes knipperden zenuwachtig of bleven juist kalm oplichten. Megan en de luitenant hielden Jack onder schot, maar Jack lag ook op de grond – precies zoals Stephen hem had achtergelaten. Zelfde gedaante, zelfde kleding, zelfde uiterlijk en stem. Volkomen identiek. Als een kloon. “Kijk – daar heb je het koekoeksjong.”
Stephen zocht naar woorden, maar wist niet goed wat hij moest zeggen. Jack was dood, Jack leefde nog altijd en stond tegenover hem. Jack2 dus eigenlijk. Hij zou ze moeten nummeren. Als koeien.
“Een hele verrassing. Ik heb altijd gedacht dat je alleen was, Jack. Waarom heb je dat nooit verteld?”
“Ach ja, we zijn met zijn drieën – alsof het zo makkelijk is om een batterij op te laden. Heb je enig idee hoeveel energie het kost om twee kinderen op te voeden en aardig te blijven?”
“Een totale verrassing,” zei Stephen die probeerde te bedenken of hij ooit heeft gedacht dat er meer dan één Jack moest bestaan – nooit dus.
“Luitenant – ,” zei Megan.
Morrison maakte een afwerende beweging met zijn hand, alsof hij verwachtte dat een oude tragedie vandaag zou moeten eindigen. Complete leugens en halve waarheden. Waarom zou je de kinderen niet vertellen dat er drie androïden bestonden die allemaal Jack heetten? Omdat Stephen en Ellen hen nu eenmaal zo noemden. Omdat papa hen altijd zo had genoemd. Omdat mama hen zo noemde.
“Jammer – dus we hebben een oplaadstation gemist,” zei Stephen. Er moest een derde Jack bestaan die wachtte op een kans om indringers tegen te houden. Het waren geen gevechtsrobots, want ze wachtten keurig op hun beurt. Of er moest een programma zijn die verhinderde dat ze alle drie tegelijk het oplaadstation zouden verlaten.
“Je moet beslist een kijkje nemen,” zei jack2. “Het is heel leerzaam – geloof me – een belevenis.”
“Ik heb het al gezien,” zei Nick die zijn wapen op jack2 richtte, maar een bevel nodig had om te schieten en Morrison zweeg nog altijd. “Het is inderdaad nogal bizar. In de ruimte hiernaast – .”
Jack2 gebaarde erg theatraal. “Niets zeggen, dan is de verrassing weg.” Stephen nam geen afwijkende gezichtsuitdrukking waar – er was geen emotie – die was er trouwens nooit – maar het gebaar van jack2 viel erg groot uit – melodramatisch bijna. “Ik zou zijn verbazing willen zien – beter gezegd – zijn verbijstering – maar het zal niet zover komen.”
“Schakel de machine uit,” zei Morrison die zelf als eerste zijn wapen afvuurde. Er volgde nog twee schoten – Nick en Charlie. Jack2 viel als een blok omver – een harde klap, daarna werd het weer stil.
“Nick – Charlie – Jullie schakelen de andere robot uit!”, riep de luitenant. “Opschieten graag, voor we nog een man verliezen – ik heb weinig zin om hier nog meer mannen aan kwijt te raken, verdomme.”
“En wat doen we met de andere twee robots, sir?”, vroeg Nick. “Dat is wat hij namelijk bedoelde.”
“Uitschakelen, als je zeker weet dat het robots zijn,” zei de luitenant die zijn ergernis wist te beheersen en nieuwsgierig begon te worden naar het mysterie dat in de andere ruimte op hen wachtte.
“Oké, sir,” zei Nick. De twee soldaten liepen weg, terwijl luitenant Morrison bureauladen open begon te trekken, alsof de koortsbrief daar ergens zou moeten liggen. Er lag een stapeltje tekeningen. Hij bekeek ze één voor één. Stephen herkende moeder, maar dan als duivelin – rood gezicht en rood haar, plat geslagen neus, gele reptielenogen, flonkerende, scherp uitziende tanden, puntoren. De tekening verdween onder een andere, een vroege schets van de vampiervrouw – kennelijk bewaarde papa vooral tekeningen van moeder. Morrison hield gelijkertijd Stephen in de gaten die naar de deur bleef staren. Er bevond zich een soort geheim in de belendende ruimte. Jack2 had zich verkneukeld over de verbijstering op het gezicht van Stephen als hij de andere robots zou zien. Toch beheerste Stephen zich – of hij probeerde dat te doen. Maar Megan stond klaar om hem tegen te houden – voor het geval hij toch weg zou willen lopen – dus hij kon nergens heen. Hij moest blijven en wachten.
“We zijn Lewis al verloren, dus ik kan geen risico nemen, Stephen, je vormt de hoofdprijs voor ons – jouw bloed is misschien nog kostbaarder dan dat van je zus. We moeten je echt veilig aan boord brengen. Een mislukking brengt me voor de krijgsraad. Dat moet je goed begrijpen.”
“Ik begrijp het.”
Stephen hoorde een serie schoten in de andere ruimte. Geen schreeuwen of wat dan ook, zoals geluiden die aan stervende mensen deden denken. Het waren maar robots die ze omlegden. Robots die er uitzagen als mensen – dat weer wel. Hand van luitenant Morrison ging naar zijn oortje. “Je kunt gaan kijken, Stephen. We laten je een paar minuten alleen, want het schijnt nogal heftig te zijn.”
Een hoop woorden die betekenden dat er een akelige verrassing op hem wachtte – iets anders kon het nooit zijn. Hij begon te lopen, een hele wandeling, want de kelders waren bijna net zo groot als de heuvel zelf. Megan volgde hem en bedekte het dode lichaam van haar makker. Ze gebruikte er een soort poncho voor.
Nick en Charlie kwamen al naar buiten. Het was de energiekamer – Stephen was er nooit eerder geweest, want Jack hield hem en Ellen er altijd weg. Stephen had zelfs de deur nooit open gezien.
“We blijven in de deuropening – dus als je hulp nodig hebt – of als het je teveel wordt,” zei Nick die zijn hand op de schouder van Stephen legde.
“Ik red me wel,” zei Stephen die niet stil bleef staan, maar verder ging. Daarginds tussen al die oude regelkasten uit de vorige eeuw lag een geweldig geheim te wachten. Hij herkende het lijk van Jack3 – die moest het zijn – kon niet missen. Een mensachtig lichaam dat op de vloer lag. Laserschoten hadden zijn borstkas en hoofd verkoold. Stephen dwong zichzelf door te lopen en zag een oplaadstation met twee mannen die klonen van elkaar zouden kunnen zijn. Hij herkende de mannen direct – Stephen hapte naar adem – en dacht dat zijn hart enkele slagen miste. Papa in spiegelbeeld. Het was zijn vader die daar stond. Papa! In tweevoud. Honderd procent papa. Net als Jack. Er was één plek vrij – voor een derde robot. Maar papa had zelfmoord gepleegd, hij was over de rand gestapt. Of was het een robot geweest die dat had gedaan – en als het een robot was geweest die het had gedaan – Waar was papa dan gebleven? Twee lichamen die onbeweeglijk in een oplaadstation hingen – niet dood, maar levenloos. Ze hadden nooit geleefd, dus ze konden niet sterven. Stephen deinsde achteruit en bekeek de twee standbeelden die zijn vader verbeeldden. Hij kwam meteen weer dichterbij en raakte een hand aan – dichterbij papa was Stephen nooit geweest – voor het eerst raakte hij papa aan.
Nee, dit was zijn vader helemaal niet. Stephen keek naar een robot die papa moest voorstellen. Nog steeds hield hij zijn pistool vast – arm gestrekt, hand langs zijn dijbeen. Hij begon zijn pistool te richten – één van de robots die zijn vader moest voorstellen – het maakte weinig uit welke. Het zou doodsimpel moeten zijn om een schot te lossen – maar het was moeilijk – hij kon het niet. Iets hield hem tegen. Respect voor zijn vader misschien, maar hij had helemaal geen respect voor zijn vader. Niet meer tenminste. Het was weg.
Hij liet zijn arm zakken – vergrendelde de veiligheidspal en staarde naar de vloer – Stephen keek omhoog naar de standbeelden – robots – zijn vader in tweevoud als elektronische wezens. Voetstappen kwamen galmend dichterbij. Stephen voelde de aanwezigheid van luitenant Morrison – iemand anders zou het onmogelijk kunnen zijn. De enige persoon met voldoende gezag. Stephen keek opzij – natuurlijk – het was Morrison.
“Het valt niet mee om een symbool te doden.”
“Wat denk je?,” vroeg Stephen. “Zou een androïde ook zelfmoord kunnen plegen?”
“Spreek je dan niet eerder van – eh – offline gaan?”
“Nee, zelfmoord. Ik heb mijn vader over de rand zien stappen – of het symbool dat mijn vader was.”
“Misschien is een symbool wel het enige dat er overblijft van een vader – elke vader trouwens.”
“Ik durfde niet eens te schieten.”
“Mm, nou ja, dat begrijp ik wel.”
Stephen dacht aan het sprookje van Hans en Grietje. Waarom doet de heks – wat ze doet? De vraag die altijd maar terugkeerde. Waarom zou je kinderen opsluiten en vervolgens vetmesten, omdat je ze wilt opeten – terwijl je alles al hebt? Papa woonde in een goed gebouwd huis – er was voldoende voedsel – kleding – energie – alles. Vader had moeder weggejaagd, omdat ze iets anders wilde – een betere toekomst – meer mensen – een echt sociaal leven voor Stephen en Ellen die niet alleen maar opgesloten hoefden te zitten in een huis op een heuvel.
“Voor de duidelijkheid,” zei Morrison, “androïden kunnen zich nog altijd niet voortplanten. Het betekent dat je vader gewoon in leven kan zijn.”
“En waarom dan zo’n poppenkast?”
“Goede vraag,” zei de luitenant.
“En is mijn moeder op de loop gegaan voor een androïde – een stomme robot?”
“Mogelijk.”
“Er moet een brief in huis liggen van mijn vader – of één van zijn plaatsvervangers,” zei Stephen. “Daar staat alles in. Ik moest het lezen als ik oud genoeg zou zijn en ik ben er nu oud genoeg voor.”
Morrison legde heel vaderlijk een hand op Stephens schouder. “Ga verder naar die brief zoeken, jongen. Ik ga hierbeneden nog wat dingetjes afhandelen. Het is belangrijk dat je alle antwoorden vindt, omdat je misschien nooit meer terugkomt.” Morrison gaf hem een zacht duwtje richting deur en Stephen begreep dat hij gelijk had. Moeder zou hem nooit geloven – Ellen ook niet. Het was een onvoorstelbaar verhaal. Er stonden twee plaatsvervangers van papa in de kelder – androïden. De luitenant had gelijk – natuurlijk had hij dat. Veel tijd kreeg hij niet meer en hij moest nu echt dringend op zoek naar de brief van zijn vader.
Er leek een mistwolk in zijn brein te zijn ontstaan. Hij liep naar boven en ging de oude werkkamer van zijn vader binnen om de zoektocht te hervatten. Zijn vader was een robot geweest – een androïde – plaatsvervanger van een man die Stephen altijd als zijn eigen vader had gekend. Het was zijn vader niet, maar hoe had hij dat ooit kunnen weten? Hetzelfde gold voor Ellen die beslist nooit haar echte eigen vader had gekend. Het was een robot.
Bovenste la was leeg. Hij trok de la er helemaal uit en liet hem op de vloer vallen. Het maakte geen bliksem meer uit. Alles mocht kapot. Liefdesbrieven van zijn moeder lagen op de grond en Stephen raapte ze op alsof het om kunstvoorwerpen ging. Hij maakte er een ordelijk stapeltje van en legde ze op tafel – eerst maar eens kijken wat er verder nog allemaal lag. Stephen wist zich niet meer te herinneren of hij deze la ooit eerder had doorzocht. Zijn geheugen liet hem in de steek. Er kwamen meer brieven tevoorschijn. Nu wel. Alsof het zo had moeten zijn. Hij las fragmenten van teksten die vaak slordig waren neergeschreven en dus moeilijk te lezen. Zijn vader had een beroerd handschrift en schreef zelden met een echte vulpen.
Hij begon de brieven in zijn rugzak te stoppen – trok ook de tweede bureaula weg en liet hem bijna een meter verderop neerkomen – nu de laatste nog en hij zou ze alle drie hebben gecontroleerd. Stephen liet zich op zijn knieën vallen. Er lagen veel meer brieven – hij bekeek ze allemaal – een voor een. Om honderd procent zeker te zijn dat er niets van enige waarde achter zou blijven, stopte hij ze eveneens in zijn rugzak, al vond hij de koortsbrief niet. Er lag van alles. Behalve die brief. Stephen trok de derde la er helemaal uit en smeet hem op de andere, zodat er een stapeltje ontstond. Hij wierp een laatste blik op het bureau en ontdekte een brief die tegen de wand geplakt leek te zijn. Het was een laatste kans om een bericht van zijn vader terug te vinden, eentje die aan hem gericht was. Inderdaad stond zijn naam erop, niet die van Ellen.
Hij vroeg zich af waarom de naam van zijn zusje ontbrak. Eindelijk voelde hij zich weer rustiger worden – Stephen scheurde de enveloppe open en vond een brief die hem knap verbaasde – verbijsterde. Eerst de aanhef. Geachte zoon. Heel formeel dus, bijna onpersoonlijk, alsof de brief geschreven was door een onbekende. Maar de schrijver was niemand minder dan zijn eigen vader. Ik kan me geen voorstelling maken van de omstandigheden waaronder je dit leest, maar ik heb je, zoals je inmiddels weet, moeten belazeren. Het was voor je eigen bestwil. Dus zijn vader had het gewoon helemaal opgezet, er had een plan aan ten grondslag gelegen. Graag had ik nog langer voor je willen zorgen, maar een enge ziekte, veel erger dan de koorts, gaat een einde aan mijn leven maken. Een ziekte die je van binnenuit helemaal opvreet. Ik ga dood. Kijk – da’s één vraag die werd beantwoord. Zijn vader zou inmiddels niet meer mogen leven. Waar dan ook. Om die reden heb ik besloten je te verlaten en dood te gaan, maar ik heb een plaatsvervanger voor je achtergelaten. Het kostte wat moeite om een paar androïden te bouwen, maar het is gelukt. Ik wil geen afscheid nemen. Misschien moet je me maar herinneren als de klootzak die ik altijd ben geweest. Geen woord over zijn zusje Ellen, alsof ze nog geboren moest worden. Heel vreemd. Stephen zat op de vloer en hield de brief tussen duim en wijsvinger. Zijn jas hing over de stoelleuning – rugzak binnen handbereik. Ellen moest nog geboren worden. Zou moeder een verandering in zijn gedrag opgemerkt hebben? Hij zou het vragen als hij aan boord van het ruimteschip was. Maar zijn vader dronk erg veel. Een androïde dronk en at nooit. Vader was dikwijls bezopen, zoals moeder vertelde.
Luitenant Morrison verscheen in de deuropening, maar zei lange tijd geen woord.
Stephen verbrak de stilte. “Ik heb de brief gevonden – nou ja – niet de jouwe – die jij zoekt.”
“En?”
“Mijn vader is weggegaan vanwege een ziekte – kanker of zo. Hij zou nu dood moeten zijn.”
“Staat dat in je brief?”
“Ik heb niets gevonden over een broncode – scheikundige formules die je kunt gebruiken voor een virus waarmee je de hele wereldbevolking zou kunnen uitroeien mocht je daar zin in hebben.”
“Ik heb de complete energievoorziening op de heuvel uitgeschakeld,” zei Morrison. “Zo meteen komen er een paar veiligheidsofficieren om het huis grondig te doorzoeken. Dus als de brief nog bestaat, dan zullen ze hem vinden.”
Stephen keek omhoog – naar de luitenant. “Ik heb een stel brieven in mijn rugzak gestopt – persoonlijke brieven die mijn ouders hebben geschreven.”
“Ah, de liefde,” zei Morrison, “ik denk dat er iemand naar moet kijken – al was het om zeker te zijn dat er nergens een formule is verstopt.”
“Het is moeilijk om me voor te stellen dat mijn ouders ooit echt verliefd zijn geweest,” zei Stephen.
“Da’s normaal voor een zoon – of dochter.”
“En mijn vader zegt niets over Ellen.”
“Oei, is de brief dan zo oud?”
“Blijkbaar.”
“Weet je heel zeker dat er geen tweede brief is – brieven raken wel eens zoek – er zou een andere brief kunnen zijn. Hoe heb je deze brief gevonden?”, vroeg Morrison. Hij bukte heel even en leek het bureau wat beter te bestuderen.
“Zat tegen de wand geplakt.”
“Is er geen andere versie?”
“Nee.”
“Heel vreemd. Misschien kan dokter Elliot verklaren waarom je vader niet over je zus spreekt.”
“Een ander ding – volgens William was mijn vader een soort digibeet – dus het laatste wat hij gedaan kan hebben, was een humanoïde robot bouwen.”
“Dat is geen probleem – wij gebruiken ook kunstmatige intelligentie om zulke machines te bouwen.”
“En het ergste is nog wel,” zei Stephen, “dat ik nu al helemaal niet meer weet wie mijn vader was.”
“Je hebt een hoop brieven gevonden – van je ouders – een kostbaar bezit – ga ze lezen en je zult ontdekken wie ze in werkelijkheid zijn geweest.”
Stephen begon op te staan en vouwde de brief op die hij wegstopte bij de andere brieven in zijn rugzak. “Dus we gaan nu naar het schip?”
“Nog niet. We gaan iets leuks doen. Laten we het hopen. Ik mag een groep mensen vertellen dat we genoeg ruimte aan boord hebben om hen mee te nemen. Het is een nederzetting van dertig mensen – die kunnen we onderdak bieden – inclusief verplichte quarantaine,” zei Morrison. “Een nieuw leven op de maan van Jupiter.”
“Een humanitaire missie, da’s weer wat anders.”
“Nou ja, misschien willen ze helemaal niet.”
Stephen begon zijn jas aan te trekken – ritssluiting dicht, maar nog niet helemaal – rugzak hing stevig om zijn schouders. Hij dacht aan het koninkrijk van de kakkerlakken, maar vond het ook vreemd. Een humanitaire missie leek niet echt logisch. Ze kwamen toch alleen voor Stephen en Ellen? “Ik dacht dat jullie voor mijn zusje en mij zijn gekomen?”
“Ja en nee – een groep van dertig personen die nog in leven zijn onder zulke moeilijke omstandigheden vormen beslist een aanwinst voor de koloniën.”
“Je denkt dat ze nog leven dankzij het vaccin van mijn moeder – omdat ze daar ziek is geworden en hersteld – omdat er iets met haar bloed is gedaan?”
“Ja.”
“Maar dan zou mijn moeder heel goed de brief meegenomen kunnen hebben.”
“Tuurlijk, ook dat.”
“Humanitair en uit eigen belang.”
“Absoluut, je hebt helemaal gelijk,” zei Morrison, terwijl ze naar de deur liepen. “We zijn nù hier en mogen niet uitsluiten dat deze mensen, net zo goed als jij, ons kunnen helpen de koorts voor eens en voor altijd te verslaan. De toestemming, om de dampkring van de Aarde binnen te gaan, ligt er op dit moment en die moeten we zeer ruimhartig gebruiken. Andere mensen hebben pech en zullen achterblijven.” Het huis oogde koud en levenloos – alsof er al lange tijd geen mensen meer hadden gewoond. “Enig idee waarom dit huis zo vreselijk belangrijk is geweest? Alle installaties die je beneden hebt gezien? De androïden? Nee, je kunt het onmogelijk weten. Het is onderdeel geweest van een veel groter complex dat allang niet meer bestaat. Hier werden vroeger vaccinaties ontwikkeld en klaargemaakt om aan honderdduizenden mensen toegediend te worden. Het is allemaal weg – verdwenen – vernietigd. Maar je vader wist heel goed dat het huis hemzelf, je moeder en jullie tweeën – dus zijn kinderen – onderdak zou kunnen bieden. Ik ben ervan overtuigd dat hij dit huis wilde veranderen in een eeuwigdurend paradijs voor jullie vieren. Zoiets zul je in je brieven terugvinden, al ging het dan fout.”
“Waarom?”
“Geen idee. Hoe kan ik dat nou zeker weten? Misschien een gevolg van de koortsbrief, want we weten toevallig heel zeker dat je vader hem in bezit heeft gehad – dus hier op Heuvel 18, dat hij werd geholpen door een humanoïde robot, een androïde genaamd Jack, afgeleid van jack-of-all-trades, een dom computergrapje, maar je moet het weten, Jack was heel goed in staat om een vaccin te maken en dat wist je vader, uitgekookt als hij was, verrekte goed. Daar ligt je antwoord voor een groot deel. En misschien heeft je moeder, zonder het te weten, ook als proefkonijn gediend en het vaccin naar het dorp gebracht, hetzelfde dorp waar ook de roots van je moeder liggen. Ze heeft er je vader leren kennen.”
“Het koninkrijk van de kakkerlakken,” mompelde Stephen. Hij dacht aan het verhaal van moeder, een boer die zijn beesten op een brandstapel had gesmeten. “Ik heb er een verhaal over gehoord. Moeder vertelde het. William wist nergens van.”
“De brief is de sleutel tot het mysterie. Jack heeft de broncode gebruikt om jullie immuun te maken, dus het complete gezin, vader, moeder en kinderen. Het is allemaal gelukt – wat je vader heeft bedacht – en toch ging het fout.”
“Ja – het is heel erg verkeerd gegaan,” beaamde Stephen, “voor mijn vader – die nooit heeft durven vermoeden dat hij een andere, heel dodelijke ziekte zou kunnen krijgen en daaraan dood gaan.”
Ze gingen naar buiten – Stephen schoof de capuchon over zijn hoofd – trok de ritssluiting omhoog en wist heel zeker dat dit de laatste keer zou zijn dat hij het huis verliet. Anders dan de vorige keer voelde het ook als een laatste keer.
Opnieuw speelde hij voor gids, maar hij wist dat er nu geen levensgevaarlijke valstrikken meer op hen wachtten. Hij wees naar rechts – voorbij de plek waar niet lang geleden de hellehond had gezeten en helemaal aan het einde van het pad lag de Poel des Levens. Daarachter het begin van een muur die een deel van het landgoed omringde. Een belangrijke muur, want Stephen had er het bordje gezien met de woorden erop. Geel met rode letters, geschilderd, boordevol spelfouten.
Toch bleef hij in de eerste bocht heel ver naar rechts lopen, omdat hij wist dat de hellehond zeer onvoorspelbaar en gevaarlijk kon reageren. Zelfs al begreep hij goed dat het dier was verdwenen. Het maakte deel uit van zijn systeem. Hij blikte eventjes naar links, maar er gebeurde niets. Morrison en zijn drie soldaten liepen achter hem en Stephen wist dat ze hoe dan ook zijn voetstappen zouden volgen – wat hij ook zou doen. Maanschaduw bestond niet meer en toch bleef Stephen luisteren naar het repeterende tikken van de zeis die onhoorbaar neerkwam, maar toch geluid maakte. Helemaal beneden verwachtte hij min of meer de Poel des Levens – drijvende keien in een waterpoel – een of andere substantie die mensen kon verteren. Hij duwde zijn schoen in de modder – het voelde al een beetje hard aan – alsof de modder begon te bevriezen, maar het was te snel. Morrison zei niets en wachtte alleen maar. Stephen verwachtte de aanblik van lijken, maar er was niets dan een drooggevallen bedding die er feitelijk ook nooit had bestaan – het was een illusie. Natuurlijk zette hij zijn voeten op de stenen, al was het niet echt nodig, maar zijn schoenen zouden centimeters diep wegzakken in de modder.
Hij begon aan de klim – geen echte trap, maar een afbrokkelende muur. Drie kilometer verderop daalde een ambulanceshuttle langzaam met het lijk van Lewis aan boord , veilig achter een veld van ijs, sneeuw, beton en staal. “Het bordje moet hier ergens zijn – ik heb het gezien – het stond er net.”
“Had – eh – William ervan gehoord?”
“Nee,” antwoordde Stephen zonder om te kijken, want hij concentreerde zich op de muur die toch smaller bleek te zijn dan hij altijd had gedacht.
Geen commentaar. De soldaten volgden hem. Stephen ontdekte het bord als eerste. HIER BEGIND HET KONINGKRIJK VAN DE KAKKURLAKKEN. Geel bord, rode letters, druipende verf, er was niet zuinig gedaan. Hij bedacht dat de vele spelfouten niet bepaald een hoog opleidingsniveau suggereerden.
“Drie spelfouten,” hoorde hij Megan zeggen.
“Een goed begin – fuck,” zei Charlie.
“Tenzij het bord een min of meer geïmproviseerde actie is geweest van een stel kinderen – misschien weten de volwassenen in het dorp nergens van.”
“Het ijs moet hier dik genoeg zijn,”zei Stephen.
“Charlie – jij gaat eerst,” zei Morrison.
“Yes sir,” zei Charlie en hij sprong naar beneden – hij viel naar links – knieën weggedraaid, maar bleef zijn wapen schietklaar vasthouden.
“Megan!”
Megan zei geen woord, maar gooide haar lichaam gewoon naar beneden – in de sneeuw die er lag en als stootkussen diende. Charlie stond inmiddels op het ijs, Megan krabbelde grinnikend overeind en Nick stapte ook over de rand en kwam precies naast Megan terecht die op begon te staan en ook op het ijs wilde stappen.
“Eerst je rugzak, Stephen, daarna mag je springen, ik ben een beetje voorzichtig met je, snap je?”
Megan stond tot haar enkels in de sneeuw en ving de rugzak van Stephen. Ze riep: “Alleen maar bakstenen!” Hij sprong omlaag en voelde zijn lichaam half in de sneeuw wegzinken. Maar het was bevrijdend. Als een regelrechte ontsnapping. De enige manier om weg te gaan uit het huis – ontsnappen aan de jungle die vader had gebouwd. Vanaf dit moment wilde hij alleen nog maar verder, zo ver weg als maar enigszins mogelijk was, ver weg gaan en nooit, echt nooit meer terugkomen.
Terwijl Stephen zich oprichtte en op het ijs wilde stappen, liet luitenant Morrison zich naar beneden vallen – als een groot menselijk projectiel. Sneeuw rolde omlaag en kwam op het ijs terecht. Stephen stapte op het ijs. Hij pakte zijn rugzak aan. Charlie en Nick waren al aan de oversteek bezig – zochten dreigingen die er niet waren – want er was helemaal niets of niemand. Charlie testte het bord dat ver in de bodem leek te zijn geslagen – ver genoeg om sneeuwstormen te doorstaan. “Misschien is het bord gemaakt door kinderen, maar het plaatsen is toch echt door een volwassene gedaan.” Charlie klom als eerste naar boven, Nick volgde en Megan en Morrison lieten Stephen voorgaan. Het kostte moeite om de ijzige rivieroever te beklimmen, want er was weinig houvast. Charlie en Nick trokken Stephen omhoog. Hij richtte zich op en keek naar de heuvel die boven zijn hoofd uittorende, maar het was een fantastisch uitzicht. Niet langer in gezelschap van een slungelige man die het huis wilde veroveren voor zijn eigen gezinnetje.
“Wees op je hoede, jongens – laat je niet verrassen,” zei Morrison die naast Stephen ging staan. Megan was de laatste. Charlie en Nick bleven voorop lopen, Megan daarachter, Stephen en Morrison liepen naast elkaar. Zon verdween achter een wolk – Stephen vreesde opnieuw voor een sneeuwstorm. Het kon snel gaan. Hij wist het uit ervaring. Morrison en zijn soldaten zochten naar een gat in de grond, eentje die diende als toegang tot een ondergrondse wereld, warm genoeg en beschut tegen vijandige weersomstandigheden die normaal waren geworden. Het moest ook een warme zomer kunnen overleven, dus geen iglo.
Ergens moest er een ingang zijn. Ze liepen immers al op het grondgebied van het koninkrijk van de kakkerlakken. Een beetje koninkrijk had soldaten om de grenzen te bewaken. Of het bord moest een grap zijn geweest. “We moeten opschieten,” zei Stephen die regelmatig en vooral onrustig naar de zwaarder wordende bewolking keek. Zouden deze mensen het weten als er een sneeuwstorm naderde? Morrison reageerde niet en bleef zoeken naar gaten – alsof er overal openingen moesten zijn. Recht vooruit lagen er ruïnes alsof er toevallig stukken van een oude structuur overeind hadden mogen blijven. Oude gebouwen, deuren die half open stonden en diep bevroren waren – Stephen herkende iets dat een onnatuurlijke gladde boog zou kunnen zijn. Een oppervlakte van bijna vijftig meter. Sneeuw en ijs, maar beslist geen beton. Het moest hier ergens zijn. Toch leek Stephen de enige te zijn die de enorme boog opmerkte, als de koepel van een groot gebouw toen het nog modern was om zoiets te bouwen. Zouden Charlie, Nick en Megan de toegang tot een onderaardse wereld herkennen als ze er eentje zagen? Ze waren voor het eerst op Aarde en moesten gedacht hebben aan een toeristisch uitstapje te beginnen, wel met medeneming van wapens en dus toch riskant.
Charlie en Nick bleven bij een gebouwtje stilstaan – wit uitgeslagen muren – stijf bevroren – gemetselde stenen zonder een dak, al moest de geopende deur suggereren dat er een reden was om een ruimte af te sluiten. Scharnieren hadden misschien twintig jaar geleden voor het laatst bewogen. Charlie en Nick wilden alweer verder lopen, maar Stephen aarzelde en liep naar binnen. Morrison legde zijn hand op de schouder van Stephen als teken dat hij moest oppassen. Er zou een boobytrap kunnen zijn, een stalen draad die een bom activeerde als je door probeerde te lopen.
Er was geen boobytrap – geen stalen draad die langs de deur was gespannen en een bom liet exploderen als er iemand binnenkwam. In een echt verlaten wereld hoefde er niemand draconische maatregelen te nemen om ongewenste bezoekers buiten te houden, want er bestonden geen mensen die het je nog lastig konden maken.
“Nick – jij gaat eerst,” zei Morrison.
“Yes sir.”
Nick zette een voet op de trap – oude en verse sneeuw maakte het erg moeilijk om af te dalen naar de schaduwen van een wereld die ruim twintig jaar geleden was verdwenen. Stephen wist wel wat ze daarbeneden zouden moeten vinden – een parkeergarage bijvoorbeeld – auto’s die er ooit waren achtergelaten – William en zijn dochters leefden er in een ijskoud labyrint – Nee, William niet meer, hij was doodgeschoten. Charlie en Megan volgden de voetsporen van Nick – Morrison ging als derde en Stephen liep helemaal achteraan – hij hield zijn pistool vast – veiligheidspal ontgrendeld, zodat hij meteen zou kunnen schieten.
Hadden ze rookpluimen van ouderwetse kachels moeten zien als er mensen zouden wonen? Waarom zeiden William en Norah dat er geen mensen woonden? Misschien wisten ze het echt niet. Na een betonnen trap volgde er een roltrap – Stephen wist hoe een roltrap eruit zag. Hij had ze vaak genoeg in films gezien, het betekende dat er onder hun voeten een winkelcentrum moest zijn, of metro, of parkeergarage – misschien betraden ze zo meteen dezelfde parkeergarage waar Stephen eerder ook al had rondgelopen. Hij kende het geheim van de lift. Nu wel, toen niet. Daarginds lag ergens de toegang tot het wereldje van Norah en Sally die tevergeefs wachtten op de terugkeer van William. Maar de inzet lag nu stukken hoger dan eerst. Een humanitaire missie die tegelijkertijd een zoektocht was – zoeken naar het antwoord op de koorts.
Helemaal beneden kwamen ze in een halletje en er bleek een echte deur te zijn, net als boven, die bovendien op slot was – geen beweging in te krijgen. “Verniel het slot,” zei Morrison.
Charlie en Nick vuurden kort na elkaar en trokken de deur heel behoedzaam naar zich toe. Stephen keek gespannen toe, want er stonden zeven mannen, geen soldaten, wel zwaar bewapende kerels.
“Peace brother,” zei Charlie die vrijwel meteen zijn armen omhoog stak – Nick deed hetzelfde – en hij maakte het bekende vredesteken met zijn vingers. Net als Morrison, Megan en Stephen trouwens.
“Leg jullie wapens neer,” zei een oudere man op kalme toon. Vijf mannen die niet eens gekleed waren op de arctische omstandigheden die boven aan de oppervlakte heersten. Stephen voelde een warme lucht die te vergelijken was met het huis.
“Jongens, doe wat hij zegt,” zei Morrison.
Ze legden hun wapens neer, Stephen deed hetzelfde, – de mensen konden hun wapen niet tegen hen gebruiken – DNA-herkenning. Eén van de mannen schopte de wapens opzij. “Kom verder, geen stunts, want we schieten meteen.”
Er waren meer roltrappen, maar natuurlijk werkten ze geen van allen. Stephen stond schuin achter Morrison die het plein betrad – in het midden herkende hij iets dat totaal geen functie kon hebben en dus een kunstwerk moest zijn. Winkelruiten waren lang geleden beschilderd met witte verf – om privacy af te dwingen. Hij trok de ritssluiting van zijn jas omlaag – want de temperatuur lag stukken hoger dan hij zelfs in het huis gewend was geweest. Hij duwde de capuchon weg en ze werden allemaal gefouilleerd, zodat Stephen ook het mes kwijtraakte.
“Ik heb een interessant voorstel,” zei de luitenant die heel kort begon te vertellen wie hij was en waar hij vandaan kwam. Stephen hoorde voor het eerst dat Morrison was opgegroeid op Europa, de maan van Jupiter. “Het schip ligt hier zeer vlakbij – ik hoef maar de opdracht te geven ons allemaal op te pikken – en het zal precies zo gebeuren. Want dat is mijn voorstel – we hebben genoeg ruimte aan boord van ons schip om jullie allemaal mee te nemen.”
De oudere man die als eerste had gesproken stapte naar voren. “Wat een menslievendheid ineens.”
“Tijden veranderen nu eenmaal, de koorts dreigt ook de koloniën te bereiken, ondanks alle voorzorgsmaatregelen – jullie zijn allemaal immuun en daarom heel erg interessant – net als mijn jonge vriend die achter me staat.”
Man ging schuin staan om Stephen beter te kunnen bekijken – er gleed verbazing over zijn gezicht. “Ik ken hem – of beter – ik heb zijn vader gekend – geen aardige man trouwens – hoop dat de jongen anders is.”
Iemand testte het pistool van Stephen, maar stelde vast dat er niets gebeurde. Hij slaagde er niet eens in om het te ontgrendelen – geërgerd legde hij het neer en richtte zich op het bezoek. Stephen staarde omhoog en bestudeerde de koepel – bedekt met sneeuw en ijs – een fragiele bescherming tegen woeste elementen. Het schip had ook hier bovenop kunnen vallen. Ze zouden dood zijn geweest.
“Jij bent toch van de heuvel?”, vroeg de man.
“Ja, dat ben ik.”
“Dan heb je heel wat doden op je geweten,” merkte een oudere vrouw op die zich verborgen hield tussen de andere bewoners.
“Als je geen uitnodiging hebt om ergens op visite te komen, dan moet je wegblijven,” reageerde Stephen. Hij probeerde zijn ergernis te verbergen.
“Laten we mekaar nou geen onnodige verwijten gaan maken – het is de zoon – niet zijn vader.”
“Het gaat om iets heel anders, beste mensen,” zei Morrison, “een grotere inzet dan jullie beseffen. Ik heb je aangeboden mee te komen op ons schip. Uiteraard zal je eerste tijd in quarantaine doorbrengen – daarna krijg je wooneenheden toegewezen en mag je je vrijuit bewegen in het woongedeelte van ons schip.”
“Waarom nu?”, vroeg de man weer. “Ik ben Allan. Het is wel makkelijk om dat te weten, denk ik.”
“Er dreigt een uitbraak op de maan Europa – we hebben aanwijzingen dat de koorts op uitbreken staat – voor het eerst dat dat gebeurt in een kolonie en we hebben onvoldoende kennis van de koorts – het is belangrijk dat we meer te weten komen over de oorsprong van het virus – ik zoek een brief – een bijna legendarische brief met daarin de broncode.”
“Ach ja, de brief,” zei Allan. “Ik word altijd een tikje weemoedig als iemand over de brief begint.”
“Bestaat hij soms niet?”, vroeg Morrison heel snel.
“Zeker wel,” zei Allan die een glimlach vertoonde, “o jawel, zijn vader heeft hem op zak.”
“Mijn vader had een dodelijke ziekte, niet de koorts, maar iets anders – hij zou inmiddels dood moeten zijn.”
“Misschien wel – misschien niet,” reageerde Allan.
“Waarom twijfel je?”, vroeg Morrison.
“De brief is echt belangrijk, hè?”, vroeg Allan.
“Ja.”
“Zijn vader was een hypochonder – huurmoordenaar en hypochonder – heel interessante combinatie – geloofde dat hij dood zou gaan – maar ik heb hem geopereerd – blinde darm eruit gehaald, want dat was het probleem. Al die tijd, dus tijdens de gehele operatie, heeft hij me onder schot gehouden en dreigde te schieten. Daarna hebben we hem alleen gelaten. Een dag of twee later was hij weer vertrokken – ik dacht terug naar zijn huis op de heuvel – de moeder van die kinderen hadden jullie inmiddels al meegenomen.”
“Hier had ik niet meer op gerekend,” zei Morrison die over zijn schouder keek. Stephen voelde de vloer onder zijn voeten praktisch wegvallen – hij verzette zijn voeten enkele keren en bleef staan. Dus zijn vader leefde nog – hij had zich laten opereren aan zijn blinde darm en was toen weer vertrokken. Alleen maar een blinde darm. Waarom had hij Jack dit niet laten doen? Jack had het gekund. Heel makkelijk. Jack-of-all-trades. Maar zijn vader was een hypochonder die dacht dood te gaan aan een of andere ellendige ziekte.
“Wil je ons nog steeds meenemen”, vroeg Allan die zijn vraag op kalme toon stelde.
“Ja – natuurlijk. Het staat los van de koortsbrief, al zou het een leuk extraatje zijn geweest – dat wel.”
“We moeten dit natuurlijk wel als groep bespreken,” zei Allan, “het zou namelijk kunnen dat niet iedereen mee wil gaan.”
“We wachten af – en krijgen de uitkomst van de vergadering later wel te horen,” zei Morrison, “het zou wel prettig zijn als we onze wapens terugkregen – als je nu overtuigd bent van het feit dat we uitsluitend goede bedoelingen hebben .”
“Nog niet, beste mensen, nog niet – vroeger moest je nog wel eens je schoenen uittrekken als bij mensen op visite kwam – tegenwoordig leg je je wapens bij de ingang neer – da’s nu normaal.”
Mensen begonnen weg te lopen. Kinderen stelden vragen aan hun ouders over de reis die hen wachtte, maar veel ouderen reageerden terughoudend. Stephen bedacht dat een groot deel van de groep misschien in dit onderaardse hol zou willen blijven. Een primitief bestaan misschien, maar warm en voldoende voedsel. “Ze gebruiken aardwarmte,” zei Morrison tegen Charlie, “een duurzame vorm van energie – een perfecte plek voor een groep mensen om de winter te ontvluchten.” Stephen keek naar de koepel en bedacht dat het deze mensen hun veiligheid baseerde op het bestaan van een koepel die makkelijk kapot zou kunnen gaan. Het zou best wel eens een reden kunnen zijn geweest waarom zijn ouders lang geleden waren vertrokken naar het huis op de heuvel. “Ja – ja, ik weet het, dat spul lijkt misschien erg fragiel maar het is echt keihard.”
“Als het door mensenhanden is gemaakt, kan het ook weer kapot, zeker als het al zo oud is,” zei Stephen. “Ik zou hier geen kinderen op willen laten groeien. Nou ja, misschien als je geen keuze hebt.”
“Het lijkt me niet dat deze mensen veel te kiezen hadden,” zei Morrison, “aangezien je vader nu eenmaal geen gastvrije man is geweest .”
“Hij zou nog kunnen leven,” zei Stephen, “dat vind ik veel erger.”
Hij hoorde de stemmen – mannen en vrouwen die een heftige discussie voerden. Geen idee dat het zo moeilijk zou kunnen zijn. Wel doen, niet doen. Het klonk alsof ze in de luxueuze positie verkeerden om na te denken over de vraag. Volgens Stephen was het allang een uitgemaakte zaak. Op deze verlaten planeet aarde zou er voorlopig niks goeds meer kunnen gebeuren. Zo snel mogelijk weg. Meer niet.
Megan trachtte een gesprek aan te knopen met één van de bewakers die waren achtergebleven. Een jonge man die de vrouwelijke soldaat wel boeiend vond, maar al snel de opdracht kreeg ‘een knoop in zijn leuter te leggen’. Zijn makkers begonnen te lachen. Stephen onderdrukte een glimlach en deed een poging iets van de discussies op te vangen. Er was nog nooit iets goeds van de koloniën gekomen. Dat leek het probleem te zijn. TONK. TONK.
Stephen keek naar de koepel – één vloeiende beweging en ze stonden direct allemaal omhoog te staren. TONK. TONK. “O, dat zijn chrogs,” zei een van de bewoners die zijn naam niet had genoemd, “die hebben we regelmatig. Ze lopen over het dak – de koepel – soms een beetje eng – vooral als ze met een hele kudde zijn.”
“Muur bouwen.”
“Lopen ze dwars doorheen alsof de muur niet eens bestaat.”
Donkere schaduwen stapten over de koepel – Stephen ontwaarde geen duidelijke vormen, want er lag teveel sneeuw en ijs. Alleen dat geluid. TONK. TONK. Het deed hem aan Maanschaduw denken, alsof hij daar ook ergens moest lopen, als een herder die zijn kudde van monsters begeleidde. Inderdaad gebeurde het vaker, want er kwam niemand kijken wat er aan de hand zou zijn. Een groot vertrouwen in de stevigheid van het dak.
De vergadering ging gewoon verder, maar de kudde chrogs ging eveneens verder en de monsters stampten ongehinderd op de koepel. Morrison vertrouwde het niet en hield zijn ogen gericht op de wapens die binnen handbereik waren. Stephen keek ook omhoog, net als de soldaten die het absoluut niet vertrouwden dat er zoveel beesten over het dak wandelden. Het was er niet voor gemaakt. Heel simpel. “De rustige rust is wederom niet verstoord,” mompelde Morrison.
Het begon erop te lijken dat de kudde was gepasseerd. Stilte keerde terug. Alleen stemmen van discussiërende mensen die moeite hadden met een reis naar het onbekende. Boven hun hoofd wachtte het heelal en Stephen had er zin in de enorme ruimte te verkennen.
“Hé – jij – jongen,” zei een van de bewoners. “Zou jij niet het liefst op zoek willen naar je vader?”
Morrison keek naar Stephen die geen behoefte had om de vragen te beantwoorden.
“Nou?”
Geen reactie.
“Wil je het weten?”, vroeg de luitenant die zo zacht sprak dat de mannen die hen bewaakten het onmogelijk konden horen.
“Mijn vader kan de pleuris krijgen,” zei Stephen.
“Da’s duidelijke taal,” zei Morrison.
“Wat zei-ie nou?”
“Niet gehoord. Het gaat je ook geen bliksem aan.”
“O.”
TONK. TONK. Opnieuw begonnen er chrogs te passeren en voor het eerst herkende Stephen onrust bij de bewakers. Het was duidelijk. Het waren er veel en veel meer dan normaal. Bovendien hoorde Stephen, maar ook de anderen, iets dat ze niet eerder hadden gehoord – er begon wat te breken. Mocht het zo zijn dat de bewoners hadden willen blijven, of in elk geval een grote meerderheid, dan veranderde de aard van de discussie heel snel – of beter gezegd – de discussie eindigde.
“Te wapen – te wapen!”, begonnen de bewakers te schreeuwen, “de chrogs komen door het dak.”
Morrison boog voorover om de wapens op te pakken. Eén van de bewoners zei: “Nee, ik heb – ,”
De luitenant antwoordde direct: “Gehoorzaam de orders van je chef en je bent straks een dode idioot, maar ons zul je niet meesleuren, stomme gek.”
Brokstukken glas, sneeuw en ijs vielen omlaag – enorme poten van chrogs maaiden door een atmosfeer die zowel koud als warm was. Stephen pakte het pistool en duwde meteen de vergrendeling weg. Hij richtte het wapen en schoot, zoals de anderen ook begonnen te schieten, terwijl de chrogs naar beneden vielen en met een harde klap neerkwamen op de vloer. Enorme kaken, die aan krokodillen deden denken, hapten dreunend naar mensen die wegsprongen. Staarten zwaaiden zwiepend rond en een van de staarten raakte de man die Morrison had willen verhinderen de wapens te pakken. Nu dus echt een dode idioot.
“Richt op het hoofd!”, schreeuwde Morrison.
Stephen vuurde enkele schoten af en trof een chrog – die tegelijkertijd werd beschoten door Megan, maar het dier ging wel neer. Nog drie chrogs vielen in het gat dat ook steeds meer koude lucht toeliet. Of de kudde was helemaal gepasseerd – of ze liepen er omheen. Het boeide weinig, zolang ze maar niet meer in het gat vielen. Stephen zag Allan met een wapen op een chrog schieten en ook het laatste beest viel dreunend neer. Ze waren allemaal dood – er waren ook drie bewakers dood – eentje was er nog gewond, maar de mannen van Morrison bleken ongedeerd. Stephen net zo. Ook in orde. Hij stak zijn duim omhoog en vergrendelde zijn wapen.
Een moeder hield haar zoontje tegen die een chrog van dichtbij wilde bekijken. Allan gaf orders om de doden weg te halen, de gewonde te verzorgen – hij keek omhoog en zag de bewolkte lucht waar sneeuw uit begon te vallen. Geen sneeuwstorm, nog niet, maar wel sneeuw. “Het maakt de discussie volstrekt overbodig,” zei Allan, “we kunnen niet eens meer blijven.”
“Ik ga contact maken met het schip,” zei Morrison, “zodat ze ons kunnen oppikken. Vertel je mensen dat ze hun spullen gaan pakken, maar alleen dingen die je niet kunt vervangen – geen kleding of zo, want dat hebben we in ruime mate aan boord.”
“Oké, luitenant,” zei Allan die nog meer wilde zeggen, maar op zijn lippen scheen te bijten.
*****
Hij lag op bed en ze hadden de dampkring allang verlaten. Iedereen was aan boord. Alle nieuwelingen werden op dezelfde manier ontvangen en allemaal kregen ze te maken met dezelfde quarantainemaatregelen. Ook Stephen en Ellen die in dezelfde wooneenheid waren ondergebracht, want ze hadden hun hele leven immers al samengewoond. Het was bijna half elf – de klok vertelde dat het half elf was. Hij had de tv net uitgeschakeld, maar Ellen lag nog te kijken, want ze ontdekte voortdurend nieuwe programma’s die leuker waren dan alle andere. Hij hoorde stemmen in de kamer van Ellen. Soms muziek. Het stoorde hem niet, maar hij begreep het. Stephen zou in slaap vallen en Ellen straks ook.
Hij viel in slaap of was nog altijd wakker, maar niet langer aan boord van de Holland – nee, hij was weer thuis en ze zaten schoolwerk te maken – Stephen en Ellen. Jack hoefde zich nergens mee te bemoeien, want alles was rustig in huis. Bovendien deed Jack er niet echt toe, want Jack was een robot. Het was stil in de kamer. Gisteren was er een papa over de rand gestapt. Ze misten hem allebei heel erg, maar zaten gewoon schoolwerk te maken. Wat moest je anders doen als je vader net dood was?
Stephen legde zijn pen neer en keek uit het raam – de enige plek in huis vanwaar hij het terras kon overzien. Papa stond op het terras. Niet eens druipend van het ijskoude water, maar droog – hij droeg een groene sweater en lichtblauwe broek. Papa begon naar het huis te lopen en stond ineens in de kamer en het was heel normaal dat hij daar was. Stephen en Ellen keken er niet van op.
“Stephen – ik vind het ronduit verbijsterend dat jullie weg zijn gegaan uit het huis – Jullie had er moeten blijven – je had je moeder meteen weg moeten sturen – Jack had zijn wapen moeten gebruiken – ik vind het in één woord onbegrijpelijk.”
Stephen zocht naar een reactie en wist ook wat hij zou zeggen. Terwijl hij wakker werd, zei hij: “Jij moet je nergens mee bemoeien, want je bent er niet meer.” Stephen raakte de dunne wand aan – legde zijn hand op het gladde materiaal. Zijn hart bonkte luidruchtig in zijn borstkas. Hij was helemaal niet thuis op Heuvel 18, maar aan boord van de Holland. Een dag onderweg en de reis zou nog enkele weken gaan duren, misschien zelfs langer.
“Stephen? Stephen?”, vroeg Ellen die wakker was geworden of nog altijd naar tv lag te kijken.
“Niks aan de hand, Ellen, er is helemaal niks aan de hand. Ik heb vervelend gedroomd. Meer niet.”
“Ging het over papa?”
“Ja.”
“Denk je dat hij nog leeft?”
“Nu niet meer, ik denk dat hij dood is. Nu wel.”
“Toch jammer, het zou leuk zijn geweest – papa en mama weer samen – dan zijn we echt weer een gezin.”
“Ja, je hebt gelijk – heel jammer.”
De geest van zijn vader verdween heel geleidelijk uit het hoofd van Stephen, al galmden de woorden die hij had geroepen nog enige tijd na. Nergens mee bemoeien. Nergens mee. Nergens ——— Bemoeien. Hij voelde zich zich langzaam wegzakken in een – godzijdank – droomloze slaap.