“Je vader zou me hebben vermoord,” zei moeder. “Als ik was gebleven, had ik het nooit na kunnen vertellen.”
Wolken verdreven het laatste zonlicht. Mistdampen kropen over de bodem. “Schrik niet, het is maar een computerbeeld,” vertelde Stephen die zijn zusje waarschuwde. Hij probeerde zich voor te stellen hoe moeder jaren met schuldgevoel had geleefd – of niet – omdat ze op de Maan verder was gegaan met haar leven.
Witgrijze wolken dwarrelden vanuit het niets omhoog – bomen en struiken verdwenen in de mist – een vrouwelijke gedaante kwam tevoorschijn. “Ze lijkt best veel op mama,” zei Stephen. De vampiervrouw wàs moeder, alleen tien jaar jonger. Lang donkerblond haar, zoals Ellen, zelfde ogen, de vampiervrouw trok haar bovenlip dreigend omhoog. Haar hoektanden staken omlaag – er droop nog altijd bloed langs haar tanden en zelfs kin. Ze droeg een doorschijnende witte jurk. Vrouwelijke vormen waren duidelijk zichtbaar. Ellen deinsde achteruit. Stephen greep haar schouder vast, zoals hij eerder al had gedaan. Geen onverwachte bewegingen.
Moeder pakte een vuurwapen dat op een steen was neergelegd. “Of denk je soms echt dat ik ongewapend op pad ben gegaan?”, vroeg moeder die het pistool aan Stephen gaf. Hij ontgrendelde het wapen en schoot twee keer. Vuurrode lichtballen flitsten uit de loop – het eerste schot miste – tweede was raak. Het was voldoende, want de vampiervrouw loste op. Glinsterende boomtakken drongen door de mist die binnen tien seconden helemaal verdween. Het was een steen die helemaal geen steen was geweest.
“Je moet het weten,” zei Stephen. Hij dacht dat Ellen stond te trillen op haar benen.
“Waarom heeft papa nou zoiets gedaan?”, vroeg ze.
“Je vader, dus Harold vond het huis op een paradijs lijken en voor een deel had hij gelijk,” zei moeder die weer begon te lopen. Ellen bleef dichtbij moeder, maar ze liepen nog niet hand in hand. “In het begin gaf ik hem gelijk – toen jullie nog geboren moesten worden. Eerst kwam Stephen, daarna Ellen – en ik begon te begrijpen dat we het echt over een compleet andere boeg moesten gooien. Het was onwenselijk om jullie in dat huis te laten wonen – je hele natuurlijke leven lang – met een geavanceerde zorgrobot zoals Jack zou je makkelijk 120 kunnen worden. Over het gevaar van een incestueuze relatie, omdat mannen en vrouwen elkaar nu eenmaal aantrekken, hoef ik niet eens iets te zeggen. Man en vrouw in één huis. Tientallen jaren lang. Dat is ongezond. Voor een broer en zus wel te verstaan. Vroeg of laat gebeuren er dingen die je niet moet willen.”
Moeder bleef regelmatig stilstaan. Het zou nog wel een tijdje duren voordat ze het drakenhol bereikten. Stephen had het pistool niet vergrendeld en was klaar om direct weer te schieten. Soms zag hij Maanschaduw wiens lange grijze haar aan zijn hoofd geplakt leek te zijn – een spook zonder vaste standplaats – dus geen computer die hij kon vernielen. Stephen vervloekte zichzelf, omdat hij niet aan snoepjes had gedacht die hij aan de draak zou kunnen geven. “Voor het geval je aan mijn motieven twijfelt,” zei moeder.
“Nee,” zei Stephen.
“Harold vroeg me ooit wat ik een fijne manier vond om dood te gaan, als ik mocht kiezen. Hoe zou ik dood willen gaan? Misschien moet ik jullie dit allemaal niet eens vertellen, maar hoe kom je er dan ooit achter wat er is gebeurd? Stel je voor dat ik voorbij de volgende bocht wordt vermoord door zo’n monster. Ik probeerde wanhopig te ontsnappen aan de vraag van je vader, maar het mocht niet zo zijn – Harold was straalbezopen. Dus – Hoe wilde ik het liefst doodgaan? Een hartstilstand in bed? Of een genadige vriesdood? Ik was echt heel verbaasd toen je vertelde dat je vader over de rand was gestapt. Doodvriezen is beter – daar merk je eigenlijk niks van. Ik heb eraan teruggedacht – onderweg hierheen – vanochtend. Om je de waarheid te zeggen, Steve, ik was bang. Echt waar, onderweg hierheen heb ik aan doodvriezen gedacht. Want ik was bang voor wat je zou zeggen als je hoorde dat ikzelf weg ben gegaan – ik was bang dat je me zou veroordelen en ik wist dat je gelijk zou hebben als je zou zeggen dat ik alles verkeerd heb gedaan.”
“Mam – je zei toch dat je terug had willen komen?”
Moeder leek het gezicht van Stephen heel even goed te bestuderen. “Heb je al ooit alcohol gedronken, Steve?”
“Nee, mam.”
“Gelukkig, begin er nooit aan, jongen.”
“Ik beloof niks.”
Moeders hand gleed over de capuchon van Ellen. “Ik ben niet altijd zo, hoor. Normaal ben ik heel nuchter en stoer, soms ben ik erg streng.”
“Je gaat toch niet weer weg – hè – mama?”, vroeg Ellen die omhoog keek, de rand van haar capuchon viel over haar wenkbrauwen. Het was een komisch gezicht. Ze moest er zelf om lachen.
“Nee, Ellen, ik laat jullie niet meer in de steek,” zei moeder.
“Blijf opletten,” zei Stephen die streng probeerde te klinken, “want zo meteen bereiken we het domein van de draak – ik heb geen snoepjes om hem af te leiden.”
“Hoe ga je hem uitschakelen?”, vroeg moeder.
“Geen idee – nog niet,” zei Stephen, “ik herinner me geen besturingsmechanisme, zoals bij de vampiervrouw. Misschien in zijn schuilhol.”
“We moeten zoveel mogelijk van die rommel van je vader uitschakelen – het heeft geen functie meer,” zei moeder.
“Ik weet het.”
TIK.
De zwijgende gedaante van Maanschaduw bevond zich tien meter verderop, een half doorzichtige geest. Vandaag sprak – of murmelde hij niet. Stephen bleef hem in de gaten houden, terwijl moeder en Ellen verder liepen. Ze bleven op een goede afstand van het drakenhol – Stephen zag het dier tevoorschijn komen – en moeder dirigeerde Ellen heel handig naar haar linkerzijde – zodat ze allebei dachten dat ze werkelijk veilig waren voor de draak. Stephen vergat Maanschaduw en concentreerde zich op het beest dat snel te voorschijn kwam. “Rennen!”, schreeuwde hij. Moeder en Ellen namen een korte sprint. Stephen richtte zijn wapen en vuurde drie keer. De draak vergat de twee vluchters, maar sperde de doorgang voor Stephen. TIK. Hij wist zich zomaar ineens omsingeld. Maanschaduw naderde – en de draak was moeder en Ellen vergeten. De prooi heette Stephen die een uitweg zocht, maar er geen kon vinden. De draak spuugde vuur, Stephen schoot twee keer en het beest kromp ineen – het effect was slechts tijdelijk.
In elk geval slaagde hij erin de tongen van vuur te stoppen, al was het effect van korte duur. TIK. TIK. Stephen draaide zich om en schoot twee keer op zijn achtervolger die verdween toen twee heldere lichtballen zijn lijf doorboorden.
Er vielen zelfs enkele zonnestralen over de heuvel, maar Stephen begreep heel goed dat hij zijn wapen niet af kon blijven vuren op twee digitale monsters. Vroeg of laat ging het vreselijk mis. Hij moest zien te ontsnappen aan beveiligers die zich tegen hem hadden gekeerd. Moeder en Ellen stonden verderop – buiten bereik van de draak – en Ivanhoe hield zich verborgen voorbij de volgende bocht.
“Wat ga je doen, Steve?” Hij bespeurde voor het eerst een zekere doodsangst in de stem van zijn moeder.
Stephen keek naar het opening die het drakenhol markeerde – het beest bevond zich er een eindje vandaan – Stephen had misschien enkele seconden de tijd om zich naar beneden te werpen – en mogelijk de server uit te schakelen – zoals vanaf het begin al de bedoeling was geweest.
“Mam – ik moet het proberen,” zei hij.
Ellen scheen niet echt te snappen wat hij bedoelde. Haar ogen sperden wagenwijd open, toen hij opnieuw enkele schoten afvuurde op het beest dat terugdeinsde en de opening onbeheerd liet – Stephen sprong omlaag – wist niet eens hoever hij zou kunnen vallen. Hij hoorde de stem van zijn moeder – Ellen gilde. Moeder zei dat hij naar het schip moest gaan. Doel bleef het schip – de Holland.
Hij dwong zichzelf zijn ogen open te houden, terwijl hij viel – zijn voeten raakten een harde bodem – zo ver was hij niet eens gevallen – een metertje of anderhalf misschien – het viel mee. Hij voelde de klap die zijn knieën hadden gekregen. Ellen gilde nog steeds. Het beest vertoonde zich in de opening boven zijn hoofd en Stephen vuurde enkele schoten af – meer als teken dat hij nog steeds leefde.
“Stephen? Stephen?” Moeder riep zijn naam.
Hij antwoordde niet meteen, want zijn aandacht werd getrokken door een zeer oud, onderaards gebouw – er hingen groene bordjes met pijlen die een richting aan moesten geven. Hij wist niet wat ze te betekenen hadden, maar zijn gevoel zei dat het de looprichting moest zijn.
“Ik ben oké!” schreeuwde hij. Alleen zou hij nooit boven kunnen komen. Het was onmogelijk. “Wat is dit voor plek, verdomme?” Zijn woorden bereikten moeder misschien niet eens, want hij sprak ze hooguit voor zichzelf. Ze weerspiegelden zijn eigen verbazing. Hoe indringers het ook zouden proberen – het huis op Heuvel 18 zou je nooit kunnen bereiken als de Beveiligers het niet wilden. En het werd moeilijk om weg te komen uit het huis – en papa had alles zo geprogrammeerd dat het ook niet de bedoeling was.
“Het schip – Steve – het schip.” Woorden van zijn moeder die verder van het drakenhol moest zijn geraakt.
“Oké!”, riep hij. Geen idee of ze hem nog had gehoord, maar hij begon zich af te vragen in wat voor ruimte – gebouw – hij terecht was gekomen. Grijze muren, net als in de kelder van het huis – heel veel beton – groene bordjes die een looprichting aanwezen – wel handig als je niet wist hoe je buiten moest komen. De muil van de draak hing in het gat boven zijn hoofd en spuwde een tong van vuur omlaag. Stephen voelde de warmte, maar het deerde hem niet meer. Zonder het te willen was hij in een avontuur terechtgekomen. Een onbekende plek. Het voelde niet eens zo bijzonder. In elk geval droeg hij een wapen en zijn rugzak bevatte alle spullen die Stephen nodig meende te hebben tijdens een reis naar Europa. Het zou handig zijn om het wapen klaar te houden – er zou een vijand achter een deur kunnen klaarstaan – je wist het maar nooit – zo ging het in films ook altijd. Nou ja – echt veel deuren waren er niet eens. Wel had er in een ver verleden een tussenwand gestaan – die allang was gesneuveld – en hij had geen idee wat er gebeurd kon zijn. Glassplinters knarsten onder zijn voeten. Hij betrad een gigantische betonnen bak – er lagen rechthoekige vakken – Stephen bedacht dat het een parkeergarage moest zijn. Er stonden hier geen auto’s. Of ze hadden er nooit gestaan. Stephen volgde pijlen op de vloer en het woord ‘uitgang’. Hij vergrendelde het wapen en stak het in zijn jaszak. Er waren hier geen mensen. Hij was de eerste levende die zich hier in jaren waagde.
Na een kwartier bereikte hij de uitgang die geblokkeerd bleek te zijn met vele tonnen puin die natuurlijk diep bevroren was. Hij vloekte niet eens, maar draaide zich om en zocht een nieuwe verdieping in dit vreemde gebouw. Er waren drie verdiepingen. Een enorme oppervlakte. Allemaal voor auto’s die er allang niet meer reden. Hij verbaasde zich er niet over – hij was verbijsterd – zijn geheugen toonde hem alle films die hij had gezien, maar in werkelijkheid had hij zelfs nog nooit een auto van dichtbij gezien. Niet aangeraakt. Niet geroken zelfs.
In het midden van de betonnen bak lag een helling die omlaag ging – een andere verdieping – maar Stephen wilde omhoog en niet omlaag. Hij ging verder met zijn zoektocht – er moesten meer hellingen zijn die automobilisten naar andere niveaus brachten als het druk in de stad was. Hij stak de garage over en vond een trappenhuis die hem naar een hoger gelegen verdieping bracht. Er was een liftdeur – gesloten weliswaar – en natuurlijk werkte die lift bijna twintig jaar niet meer. Zijn voetstappen echoden langs de wanden. Vingers tastten naar het wapen – voor de zekerheid – want hoe kon hij ooit zeker weten dat hij de enige was.
De nieuwe verdieping – hij betrad een enorm oppervlak – nog groter dan beneden – hier stonden zelfs auto’s geparkeerd. Voor het eerst in zijn leven zag hij echte auto’s. Allemaal lekke banden. Kapotgeslagen ruiten. Een enkele auto stond er praktisch onaangeroerd.
De eerste auto die hij probeerde was een Suzuki – de laatste wasbeurt dateerde van een flinke tijd geleden, maar de auto zag er toch uit alsof er iemand af en toe kwam poetsen. Hij veegde het vuil met zijn vlakke hand weg – Stephen probeerde het portier open te trekken, maar het lukte niet – tenminste – niet als een gewone deurklink – Stephen drukte een knop in. Portier was gesloten. Eigenaar moest gedacht hebben terug te zullen keren. Volgende heette ‘Opel’, een grijze auto, vijf deuren, als je de kofferbak meetelde – en – belangrijker – het portier was open. Er kwam een nuffige walm naar buiten – portier was lang geleden voor laatst geopend – en toch leek het alsof er iemand voor deze machines zorgde – het leek in elk geval wel zo.
Stephen keek om zich heen – alsof Jack of moeder hem bestraffend toe wilde spreken – in een auto zitten, die al bijna twintig jaar en misschien zelfs langer niet meer heeft gereden, was belachelijk. Maar Stephen had nog nooit in een auto gezeten. Hij wilde dolgraag ervaren hoe dat nou voelde. Zitten – in een echte auto – het stuur vasthouden – niet rijden natuurlijk, want dat was best moeilijk – gewoon zitten en niemand die het ooit zou zien of weten. Zijn ademhaling vormde wolkjes die weg dwarrelden. Het was hier kouder dan op de heuvel. Hij liet zijn rugzak omlaag glijden en nam plaats achter het stuur. Het was misschien zijn enige kans om ooit in een echte auto te zitten – een stuur vast te houden en te zien wat mensen in vroeger jaren konden zien. Hij voelde pedalen onder zijn voeten, liet zijn handen over de versnellingspook glijden. De binnenspiegel was weinig meer dan een vuile veeg.
Het dashboard toonde cijfers en meters – hij probeerde zich voor te stellen wat ze betekenden – een snelheidsmeter. Zijn vingers veegden het stof weg – een dikke aangekoekte laag – het kostte enige moeite, maar het lukte. Al die tijd lag er een grijnslach op zijn gezicht. Het bleef moeilijk om deze auto als machine te beschouwen die zich voortbewoog, net als vele duizenden andere auto’s in een stad of daarbuiten. Stephen had het in vele films gezien en vaak werd er snoeihard gereden – het leek erg simpel om in een auto te rijden, maar hij wist wel beter. Mensen moesten er examens voor afleggen, dus het was alles behalve simpel. Hij trok de handrem omhoog, drukte het knopje in en duwde hem weer omlaag. Fascinerend. Moeder en Ellen rukten hem uit zijn trance die de automobiel had veroorzaakt. Stephen stapte uit, pakte zijn rugzak op. Terwijl hij zich oprichtte, ontwaarde hij een gedaante die hem enigszins aan Maanschaduw deed denken – een lange, magere gedaante en een jas die tot aan zijn enkels reikte, maar geen zeis. Een man met kort grijs haar, een volle baard die ongetwijfeld veel bescherming bracht tijdens de lange strenge winter. Er schommelde een amusant glimlachje op het gezicht van de onbekende. Stephen graaide naar zijn wapen, schoof de pal weg en richtte de loop op de onbekende man die nog niets had gezegd, maar wel zijn armen omhoog begon te steken. Stephen voelde zich kalm, er was geen sprake van nervositeit. Had hij nerveus moeten zijn? Zijn eerste kennismaking met iemand van buiten – een levend iemand.
“Mijn dochter noemt je ‘Het spook’,” zei hij. “Je bent toch de jongen die altijd op de heuvel rond struint? Dat ben jij toch? Ik herken je jas.” De man toonde nog altijd een glimlach. Er zat geen greintje kwaadaardigheid in zijn houding. “We hebben vaak discussies gevoerd – wel of niet echt – misschien was je één van die gevaarlijke valstrikken die ze hebben gebouwd om indringers buiten te houden.”
Stephen liet zijn arm zakken – toch vergrendelde hij het pistool niet. Daar wachtte hij nog mee.
“Je bent een echte jonge vent,” zei de onbekende, “al moet ik zeggen dat je erg veel op pa lijkt – je bent een ijskouwe, net als je vader. Hoe is het met Harold?” Er viel een stilte. Stephen hoorde voetstappen die onmogelijk aan een volwassene toe konden behoren. “Je hebt toch praten geleerd?”
Stephen keek langs de lange, magere man die sprekend op Maanschaduw leek, alsof papa al zijn vijanden had gebruikt – hun uiterlijk wel te verstaan. “Je lijkt op Maanschaduw,” zei Stephen die begreep dat de naam van het nachtwezen hem niets zou zeggen.
“Dus je pa heeft mijn uiterlijk gebruikt,” stelde de man vast.
“Als één van de ruiters van de apocalyps,” zei Stephen.
“Je vader had me allang neergeknald,” zei de man.
“Mijn vader is over de rand gestapt,” zei Stephen.
“Dat moet een heel verlies voor je zijn geweest.”
“Klopt.”
“En je moeder?”
“Goed – heel goed,” zei Stephen die het bestaan van zijn zusje besloot te verzwijgen. Hij wist niet goed waarom hij dat deed, maar het leek verstandig om niet zo veel te vertellen.
“Ik zal je de fouten van je vader niet aanrekenen,” zei de man die op zijn lip beet, “sorry – dit had ik anders moeten zeggen.”
“Ik zal je nog niet doodschieten.”
“Dank je.”
Opnieuw hoorde Stephen voetstappen – een tweede paar zelfs – daarginds hielden zich twee personen verborgen. “Ik wil naar buiten – weg uit deze vrieskist,” zei Stephen.
“Waarom? Er is daarbuiten toch niks meer?”
“Een nederzetting – volgens moeder.” Een leugen. Moeder had niets gezegd over een nederzetting. Wel over het schip. Hij moest naar het schip.
“Nou,” zei de man, “je nederzetting staat hier.”
Stephen begon met zijn hoofd te schudden. “Ik heb twee paar voetstappen gehoord. Er zijn er nog twee.”
De man lachte kort. “Je lijkt echt op je vader,” zei hij, “en misschien heeft je wapen ermee te maken – het ziet er erg koloniaal uit. Klopt dat?”
“Ja.” Stephen bestudeerde het pistool opzichtig. “Mooi wapen.”
“Met DNA-herkenning. Ik kan hem niet gebruiken, maar jij wel, voor een optimale controle van het wapenarsenaal.”
“Mijn naam is Stephen,” zei hij.
“William.”
“Ik hoop dat je me naar buiten wilt brengen,” zei Stephen.
Het hoofd van William draaide naar rechts, maar hij verloor Stephen niet uit het oog – zeker het wapen niet.
“Ben ik toe bereid,” zei William, “maar je zult me toch echt een wederdienst moeten bewijzen.”
“Lijkt me heel redelijk,” zei Stephen. William aasde natuurlijk op de bijna onbeperkte voedselvoorraden in het huis en al die andere zaken waarmee je het dagelijks leven stukken aangenamer kon maken. Moeder, hijzelf en Ellen waren vertrokken en zouden nooit meer terugkomen, dus vond hij het een goede deal. “Heel redelijk zelfs.”
“Je weet waarom ik je nodig heb,” zei William.
“Tien maanden geleden voor het laatst,” stelde Stephen vast die zijn wapen vergrendelde in een jaszak liet wegglijden.
“Ik vraag me af – ,” zei William en er verscheen een prettige glinstering in zijn ogen. “Het ruimteschip.”
“Precies.”
“Hebben ze je je moeder teruggebracht?”
Stephen staarde lang genoeg naar de vloer om het antwoord weg te geven.
“Jee, dat moet een hele verrassing zijn geweest,” zei William, “opgestaan uit de dood.”
“Waarom denk je dat?”
“Ik ken je vader te goed.”
Stephen wilde vertellen wat er volgens moeder was gebeurd – jaren geleden – maar William, moest het verhaal allang kennen en mogelijk zelfs beter dan Stephen zelf. Het zou een grandioze verspilling van woorden zijn. De man wist het al.
William draaide zich om en riep twee namen: “Sally? Norah?” Een vrouw van plusminus veertig en een meisje van tien, misschien elf jaar oud.
“Zijn jullie nou de hele nederzetting?”, vroeg Stephen en het lukte hem niet zijn verbazing te verbergen.
“Ja, tegenwoordig wel,” beaamde William.
“Ik ben Stephen,” en hij stak zijn hand uit naar de vrouw die lang aarzelde voordat ze zijn gebaar accepteerde. “De koorts kan ik niet krijgen – als je daar soms bang voor bent – en jij evenmin – als ik goed ben geïnformeerd.”
“Norah – en mijn dochter Sally,” zei de vrouw.
“Dus je bent echt – geen spook,” merkte Sally op.
“Jij lijkt op Roodkapje,” zei Stephen die wist dat ze de verwijzing moest begrijpen. Roodkapje was de naam van een Beveiliger, een ellendig kreng dat er onschuldig uitzag, maar levensgevaarlijk was en langs de volle lijn mocht reizen. Geen bewegingsvrijheid, zoals Maanschaduw, alleen de route die papa lang geleden had bepaald.
“Harold heeft onze gezichten gebruikt voor de holografische beveiligers op de heuvel.”
“O – dan lijkt Roodkapje op mij.”
Het gezelschap begon zich naar de deur te bewegen. Sally ging voorop, gevolgd door moeder Norah, William en Stephen liepen naast elkaar. “Het probleem is echter dat Harold helemaal niet kon programmeren. Hij had totaal geen verstand van computers. Een digibeet bijna. Dat moet iemand anders hebben gedaan. Ik wil de herinnering aan je vader niet besmeuren, maar het is wel een feit.”
Stephen gaf geen antwoord. Als papa heeft gelogen over de dood van mama – Wat heeft hij dan nog meer gelogen? Moeder schiep de eerste twijfel. Ze hoefde geen woord te zeggen, alleen te verschijnen, levend en wel. Nu vertelde William dat papa nooit had geprogrammeerd. Hij zou boos moeten worden, maar leek dat punt voorbij te zijn. Als papa heeft gelogen over de dood van mama – . Wie zou de software geprogrammeerd moeten hebben? Toen moeder was vertrokken, moest Jack de software klaar hebben gemaakt. Alleen hij, niemand anders. Als papa het niet gedaan kon hebben. Of mocht Stephen het buitennetwerk nooit met Jack bespreken, omdat Jack wel eens zou kunnen verklappen dat papa – Harold dus – in werkelijkheid totaal geen verstand had van programmeren?
“Ik hoor je bijna denken,” zei William, “volgens mij heb ik een moeilijk punt ter sprake gebracht.”
“Beetje wel, ja.”
Liftdeuren stonden open. Er was geen elektra, maar er waren ladders gemonteerd. Sally en Norah waren uit zicht verdwenen. Even leek William iets te willen zeggen over papa. De man keek omhoog naar de spaarzame verlichting – Stephen had het logisch gevonden dat er nog enkele lampen voor licht zorgden in dit donkere hol. “Dezelfde bron die boven ons hoofd voor zoveel ellende zorgt, houdt mijn bescheiden gemeenschap in leven. We zijn er nog, dankzij het licht en warmte van Heuvel 18. Hoelang nog? Die vraag stel ik mezelf bijna dagelijks,” zei William.
“Waarom Heuvel 18? Er is toch maar één heuvel?”
“Simpel – drie keer zes is 18 – en 666 is het getal van de duivel – vandaar.”
“De zeven lijnen van Satan,” zei Stephen, “een uitdrukking van mijn vader.”
“Satan als meester van Heuvel 18 – ja, zo zou je het ook kunnen zeggen. Geloof mij nou maar. Je vader was geen aardige man.”
De woorden voelden als een stomp in zijn maag. Stephen zocht naar zijn wapen. Dezelfde woorden die moeder eerder had gebruikt – exact dezelfde. “Ik zou het prettig vinden als je je wat terughoudender opstelt over mijn vader.” Hij slikte voordat hij verder ging. “Ik heb al teveel gehoord.”
“Het ligt een beetje gevoelig. Dat snap ik heel goed. Norah noemt me wel eens een ouwe kletskous. Ik praat teveel als ik de kans krijg om mijn zegje te doen. In mijn vroegere leven ben ik leraar geweest. Alle leraren hebben de neiging veel te veel te kletsen. Vooral als het eindelijk een keer mag.”
“Komen jullie nog?” Het was de stem van Norah.
“Ja!” William schreeuwde in de liftschacht.
“Al dat gelul over mijn vader begint me nerveus te maken, William,” zei Stephen.
“Heb je je ooit eens afgevraagd wat voor werk je vader deed toen de koorts uitbrak?”, vroeg William.
“Ik zei – ,” begon Stephen te zeggen en greep zijn wapen – verwijderde de pal met zijn duimnagel – en richtte het op William.
William knipperde met zijn ogen. Heel even meende Stephen doodsangst te herkennen. “Laten we het onderwerp maar verder rusten, Stephen. Je hebt gelijk. Sorry. Ik val je lastig met iets waar je part noch deel aan hebt gehad.”
“Je moet erover ophouden. Ik heb hier totaal geen behoefte aan.” Nog steeds hield hij het wapen op de borstkas van William gericht – klaar om te schieten.
“Pap?” Opnieuw galmde de stem van Norah in de liftschacht. “Klep dicht en klimmen.”
Stephen liet zijn arm zakken en schoof de pal weer terug. Er viel geen verandering waar te nemen op het gezicht van William die zichzelf een kletskous had genoemd. Geen opluchting. Helemaal niets.
“Ik moet je vragen als eerste naar boven te gaan,” zei William en hij klonk erg rustig. “De liftdeuren moeten dicht. Anders breng je de visite op een idee.”
Stephen liet het pistool in zijn jaszak wegglijden. William deed een stap opzij – liet Stephen begaan die de sporten vastpakte en begon te klimmen. Liftdeuren schoven dicht. Er waren twee beugels te zien waar de oude man aan stond te trekken. Oude liftkabels hingen slap omlaag. Een bescherming tegen indringers die er sowieso nooit zijn. Het was allemaal angst voor iets wat er twintig jaar geleden of zo moest zijn geweest. Het leefde nog altijd. William, Norah en Sally gingen hier gewoon naar toe – en Stephen bedacht dat het met de auto’s te maken moest hebben.
‘Heb je je ooit eens afgevraagd wat voor werk je vader deed toen de koorts uitbrak?’ De stem van William klonk weer in zijn hoofd. Het was raar om een onbekende over papa te horen praten. Want papa was altijd papa geweest, een man die een villa had geregeld, terwijl mama lang geleden was gestorven. Die onbekende noemde papa ‘een niet zo’n aardige man’, zoals mama ook al had gedaan. Die onbekende begon te klimmen – Stephen zette zijn voet op de vloer en keek Norah korte tijd in de ogen – ze zei niets.
Sally had zich al bij de buitendeur opgesteld, maakte een ongeduldige indruk. Stephen wachtte op William die een diepe zucht slaakte terwijl hij de liftschacht verliet. “Zo – dat waren de auto’s.”
“Morgen gaan we terug – toch?”, vroeg Sally.
“Ja, morgen gaan we terug,” beloofde Norah.
Tja – wat zou papa voor werk hebben gedaan vroeger – toen de koorts uitbrak. Eerlijk gezegd had Stephen geen flauw idee. Papa had er nooit over gesproken. In elk was het uitgesloten dat papa had gewerkt als computer programmeur – volgens William dan wel – de voormalige leraar beweerde dat papa een soort digibeet was geweest. Ongelofelijk. Strenge vorst had zich door het beton heen gevreten. Geen ramen, een deur die half open stond, een frisdrankenautomaat die lang geleden stuk was geslagen. Ze moesten alle voedselvoorraden allang hebben uitgeput. Waar leefden die mensen van? Stephen wilde er niet al te lang blijven, maar moest zijn belofte nakomen. William naar het huis brengen. Maar er was niets meer. Jack had alle leefsystemen stil gelegd en de robot liep niet meer rond, maar was er nog altijd nog een computersysteem – binnen en buiten – dat had Stephen net geleerd. Joe moest een leugen zijn geweest van papa – bedacht om Stephen ervan te weerhouden te praten over alle werkzaamheden – beveiligingen die waren aangebracht – papa leverde de schetsen en Jack maakte het – artificiële intelligentie.
Nee, hij wilde het niet geloven. Het was onmogelijk.
William had geen gelijk of Stephen weigerde de man alsnog gelijk te geven – het kon gewoon niet.
“Komen jullie nou elke dag naar de auto’s kijken?”, vroeg Stephen.
“Om je de waarheid te zeggen,” zo begon Norah – die haar vader dreigend aankeek, “gaan we altijd even kijken als de lichtjes weer aangaan en dat gebeurt alleen als er iemand in de parkeergarage loopt. We hoopten op een dier, maar we hebben jou gevonden. Je bent zelfs beter dan een dier, een mens die ons aan nieuwe voorraden kan helpen.” William luisterde alleen maar en knikte met zijn hoofd
“Hoe kunnen dieren in de garage terechtkomen?”, vroeg Stephen.
Norah spreidde verklarend haar armen. “Jullie systeem is gemaakt om mensen buiten te houden, dieren glippen er vaak genoeg doorheen – gelukkig.”
“Je weet dat zomers maar kort duren,” zei William, “in die periode moeten we eten bij elkaar zien te zoeken om de winter te kunnen overleven. Dan is het frustrerend als je weet dat er in een huis niet ver hier vandaan voldoende ligt om een halve stad tientallen jaren te voeden.”
Lichten in de parkeergarage gingen aan als er iemand rondliep en dat konden ze zien – vervolgens gingen ze poolshoogte nemen om te zien welk smakelijk ogend dier zich nu weer in de nesten had gewerkt. Helaas bleek er vandaag een mens te zijn. Of zouden ze in het verleden al eens noodgedwongen menselijk vlees hebben gegeten? Lichten gingen aan als er iemand rondliep – een prachtig alarmsysteem – je wist meteen dat de slager langs was gekomen om het avondeten te brengen. William moest zijn ogen uit hebben gekeken toen hij Stephen achter het stuur van een auto zag zitten. Teleurgesteld? Of had hij hem direct herkend als de jongen van Heuvel 18 – ‘Het Spook’.
“Je kunt beter niet over zijn vader beginnen,” merkte William op, “de jongen is erg gevoelig op dat punt.”
“O – pap – ben je soms weer aan het drammen geweest?” Norah reageerde meteen.
“Hebben jullie dat ene bordje neergezet?”, vroeg Stephen. “Het koninkrijk van de kakkerlakken.” Stel je nou eens voor dat er een dier in de parkeergarage terecht was gekomen dat bovendien nog eens groot genoeg was om de lichten aan te laten gaan – Dan moest er ook een manier zijn om het te vangen en te doden. Stephen herinnerde zich niet wapens te hebben gezien. Geen vuurwapens of andere meer primitievere wapens, zoals een kruisboog, een zwaard, vangnetten. Ze wekten de indruk alsof ze in een diep bevroren park wilden gaan wandelen met zijn drietjes – auto’s kijken. Stephen geloofde niet in wereldvreemde figuren die gingen wandelen in een betonnen vrieskist. Er moest een addertje onder het gras zitten. Wat waren dit voor mensen? “Er stond een geschilderd bordje langs de rivier.” Zijn vingers speelden met het wapen. Het was een veilig gevoel, alsof moeder had geweten dat zoiets als dit zou kunnen gebeuren. Was het juist om deze mensen te vertrouwen? Hoe zouden ze dieren willen doden? Ze droegen geen wapens.
Drie generaties van dezelfde familie, een zeldzame combinatie in een wereld die vrijwel geen mensen meer telde en zeker geen volledige gezinnen. Nu waren ze natuurlijk verre van volledig, er ontbrak een oma, een echtgenoot, de vader dus. Maar voor een wereld, zoals die van de verlaten aarde, mochten ze zichzelf zeer gelukkig prijzen. Wat een geluk dat ze het zolang hadden weten te redden in een wereld waarin gebrek als regel gold.
“Er stond een geschilderd bordje langs de rivier.” Zijn woorden herhaalden zich als een soort echo.
“Ja, we weten ervan,” sprak William, “maar we hebben geen idee wie ze heeft geplaatst – helaas.”
“Ze moeten al een flinke tijd weg zijn,” zei Norah.
“Het zou kunnen,” zei Stephen die zich herinnerde dat het bord er tamelijk nieuw uit had gezien.
“Komen jullie nou?”, vroeg Sally. Ze stond nog steeds in de deuropening – klaar om de arctische kou te trotseren. Stephen zag slechts een klein stukje van haar gezicht, de rest ging verborgen onder een capuchon. Haar ogen stonden opgewekt. Stephen bedacht dat ze vrijwel dezelfde ogen leek te hebben als haar grootvader – nee, ze hàd dezelfde ogen als haar grootvader.
William duwde de deur open, Sally glipte naar buiten – het was veel harder gaan waaien en de lucht oogde nogal dreigend, zodat Stephen vreesde voor sneeuwbuien. Ze keken alle drie omhoog, Sally volgde een platgetrapt pad dat langs witte resten van oude gebouwen kronkelde. Norah riep de naam van haar dochter Sally die verveeld reageerde. “Ja-a.” Er zouden monsters kunnen zijn – er waren helemaal geen monsters. Stephen volgde als laatste in de rij en speelde aldoor met zijn wapen. Waarom droegen die mensen geen wapens? Hij wilde er geen vragen over stellen. Hoe vingen ze die dieren dan? Misschien dreven ze een konijn – of hond in een hoek – slaagden ze erin het dier dood te knuppelen. Zorgvuldig schoonmaken – organen verwijderen was een karwei dat zorgvuldig diende te gebeuren, omdat je vlees makkelijk kon besmetten. Darmen, afvalstoffen die een lijf bevatte, uitwerpselen die dodelijke bacteriën herbergden. Stephen kende zijn lessen, omdat papa wilde dat hij alles wist – hij moest zich kunnen redden – dus had hij geleerd hoe je een dier moest klaarmaken. Zo moeilijk was het niet. Er waren een paar dingen die je moest onthouden. Dat was alles. Vangen, braden en eten. Als een ouderwetse barbecue, alleen moest je het dier eerst doden en klaarmaken voor consumptie.
“We hebben niet zo’n fraaie woning,” zei William die stil bleef staan, “je bent beter gewend.” Hij verontschuldigde zich bijna voor het feit dat zijn onderkomen zich in de onderste bouwlaag van een gebouw zou bevinden. Misschien stond er een bank waarop je kon zitten en slapen, waarschijnlijk had William een haard gebouwd en zou de rook kunnen ontsnappen via een gat dat net zo makkelijk serieuze kou kon binnenlaten.
“Ik heb geen behoefte aan je woning,” zei Stephen op een nogal serieuze toon die hem meteen aan zijn eigen vader deed denken, maar William zei er niets meer over. “Laten we doen wat we hebben besproken en elkaars gezelschap verder mijden.”
“Pap? Mag ik nu warme chocolade?”, vroeg Sally die met een opgewonden blij gezicht toekeek.
Stephen bestudeerde het meisje enkele ogenblikken dat haar capuchon los had gemaakt, zodat hij haar gelaatstrekken beter kon bestuderen. William wuifde Sally naar de schuilplaats en ze leek in een gat in de grond te springen. “Misschien is dat wel een goed idee,” zei hij na een tijdje. Geen woord over het meisje. Stephen begreep dat de man twee dochters moest hebben verwekt waarvan er eentje tevens moeder van zijn tweede dochter was. In verhalen had Stephen wel eens over zulke dingen gelezen. Waarschijnlijk waren de nachten koud genoeg om het gezelschap van een warm vrouwenlichaam te willen zoeken. En na een tijdje gebeurde er wel eens wat.
“Ik breng je erheen en voor de rest zoek je het maar uit,” zei Stephen.
*****
De heuvel lag als een uitdagende kegel in het landschap – sneeuw, ijs en beton. Onder zijn voeten waren er auto’s achtergebleven. Sinds vandaag wist hij dat wel. Nooit over nagedacht. William keerde terug.
Stephen twijfelde er niet aan of William wilde het huis in bezit nemen voor zijn gezin, een mooie plek, als het computersysteem, Jack, de aanwezigheid van drie vreemdelingen zou willen accepteren. Veel had Stephen er nog niet over nagedacht, Jack kende alleen indringers.
Stephen zocht het ruimteschip, maar slaagde er niet in het zo snel te vinden. Er zou iets glimmends boven het ijs uit moeten steken, de blauwe vlag met gele sterren die als baken zou kunnen dienen. Voorlopig zag hij nergens iets dat aan het toestel deed denken en misschien gewoon aan de andere zijde van de heuvel lag. William stond naast Stephen en liet zijn handen verend op zijn dijbenen neerkomen. Niets minder dan het huis en zijn voorraden die een verblijf van vele tientallen jaren, mogelijk zelfs meer, mogelijk maakte. Waarom droegen die mensen geen wapens? Of had William wel een vuurwapen op zak, maar wist hij gewoon beter te verbergen dat hij gewapend was. De man moest toch gewapend zijn? Stephen ging langzamer lopen en liet William de snelste weg naar de poort afleggen die geopend achtergelaten was – aangezien moeder en Ellen allang waren gepasseerd. Ze zouden al in het schip zijn. Stephen had al te veel tijd verloren in de parkeergarage, zelfs in een auto gezeten, heel leuk misschien, maar volstrekt doelloos. Het was alleen maar leuk geweest.
Het was een weg die er feitelijk geen was, een keiharde, bevroren ondergrond. William wist van het bestaan van het koninkrijk van de kakkerlakken. Hij had er van gehoord. William bleek niet alleen vader te zijn van zijn eigen volwassen dochter. Toch vreemd, iemand die het koninkrijk niet kende, maar wel had bewezen de vader van Stephen goed te kennen. Stephen begon langzamer te lopen en haalde het pistool tevoorschijn. Niet om te schieten. Alleen om het vast te houden. Om iets vast te houden.
William keek over zijn schouder. “Ik begrijp het heel goed – want het vreet aan je – en dan gaat het niet eens om het feit dat ik een kind heb verwekt bij mijn eigen dochter – en – laten we wel wezen – waarom zou ik dat niet doen? God heeft de Aarde in de steek gelaten. De duivel is nu aan zet.”
“Waarom ken je mijn vader?”
“Tja, dat is de hamvraag, hè?”
“Je hoort niet bij de nederzetting van de kakkerlakken,” zei Stephen die zijn duimnagel tegen de pal duwde – het wapen was schietklaar. Hoe kon een man ongewapend overleven in een woeste, verlaten wereld vol ijs, sneeuw en beton?
“Je vader was beroemd, beste jongen,” zei William, “een heel bekende kop – je lijkt op hem – ik wist dat hij de heuvel had veroverd en de beveiliging sterk opgevoerd.”
“Beroemd?”
“Jazeker, een echte beroemdheid,” zei William wiens gezicht in een vrolijke lach was veranderd. “Zonder de koorts zou hij vandaag in de gevangenis hebben gezeten, dat wel, de epidemie was voor je vader een schitterend geschenk.”
“Ik begrijp je niet.”
William spreidde zijn armen en leek een rijke graanoogst te willen zegenen. “Heel bijzonder. Vind je ook niet? De mens is vrijwel uitgestorven en wie blijkt er tot de overlevenden te behoren – een huurmoordenaar – o, ironie van het lot!”
Stephen zocht naar woorden die hij zou kunnen gebruiken; beledigend, grof of smerig, maar hij bleef alleen zoeken. Huurmoordenaar. Het woord bleef betekenisloos – abstract bijna – het was een andere man die William bedoelde – niet de vader van Stephen die over de rand was gestapt. Huurmoordenaar. Dat was iemand die voor geld mensen dood maakte. Niet zijn eigen vader. Iemand anders. Niet zijn eigen vader. De heuvel lag recht voor hen en torende boven het landschap uit. Nergens anders had er beter een huis gebouwd kunnen worden dan daar en misschien zou William een verklaring kunnen geven voor de locatie, voedselvoorraden die er waren opgeslagen en bijna onbeperkte energievoorziening.
“Je dreigt, voor de verandering, niet te schieten,” zei William wiens gestalte lichtjes voorover boog. Man met een doffe blik in zijn ogen. “Je hebt dezelfde koude blik in je ogen als je pa.”
Stephen zag de muur dichterbij komen, een statige verdedigingswal die aan de middeleeuwen deed denken. Daar ergens moest de toegangspoort zijn. Daarachter bevond zich een jungle die deels actief was, misschien stond het evenbeeld van William hen op te wachten – Maanschaduw. Kenden papa en William elkaar soms? Ze moesten elkaar ergens van kennen. Het kon moeilijk anders. Papa zou Maanschaduw nooit gemaakt kunnen hebben als William hem slechts uit de krant kende. Ze moesten elkaar ooit eens zijn tegengekomen.
“Mocht het je soms interesseren – ,” zei William die meteen weer stopte met praten.
“Ik weet nu al meer dan ik ooit had willen weten,” zei Stephen, “dus ga gerust verder.”
“Ik was leraar van beroep, zoals ik je al heb verteld, maar heb les gegeven aan toekomstige advocaten. Een kans om een man te verdedigen, die schuldig zou zijn aan het plegen van minstens drie moorden, heb ik met beide handen aangegrepen. Goed voor mijn reputatie. Die man was je vader. Je lijkt sprekend op hem. Manier van lopen. Zoals je kijkt. Zijn evenbeeld. Vandaar dus – ik heb veel tijd in de nabijheid van je vader doorgebracht – het is een bizarre speling van het lot dat uitgerekend zijn enige zoon tegenover me staat. Je zult je best wel thuis voelen in deze wereld.”
“Mijn vader heeft nooit veel over vroeger verteld. Alle gesprekken draaiden om het hier en nu.”
“Ik ben alleen bang – .” Hij voltooide zijn zin niet.
Stephen voelde geen boosheid of opwelling om William dood te schieten, alleen maar omdat hij in de positie verkeerde het ook echt te doen. Hij had een wapen – hield het zelfs vast en zijn arm hing gestrekt langs zijn lichaam. Zijn ziel wees de gedachte af. Zijn vader, een huurmoordenaar. Papa had vroeger, dus in de jaren voor de koorts, iets nobels gedaan. Mensen geholpen. Stephen had geen idee wat het was geweest, want papa sprak nooit over vroeger. Hij wist ook niet wat voor werk papa had gedaan, alleen dat het iets moois moest zijn geweest – anders klopte het niet. De gedachte bleef niet plakken. Zijn vader, een huurmoordenaar. Als ze elkaar hadden leren kennen voordat zijn moeder was opgedoken, zou hij vreselijk boos zijn geworden en William hebben doodgeschoten. Moeder had evenmin fijne verhalen verteld, maar moest, net als William, hebben geweten wat voor werk papa had gedaan en of hij in de gevangenis had gezeten.
Het pad ging omhoog, William verminderde gaandeweg vaart en leek enige moeite te hebben met het terrein. Stukken muur waren als stijfbevroren wit uitgeslagen wegwijzers overgebleven. Ondertussen vocht Stephen tegen zijn verwarring, omdat hij redeloos kwaad zou moeten zijn op William die allemaal vreselijke dingen over papa zei. Zou het kunnen dat Stephen voelde dat het waar moest zijn? Hij zou verontwaardigd moeten zijn. In plaats daarvan probeerde hij in alle redelijkheid te bedenken waarom William ongelijk moest hebben. En hij slaagde er niet in om argumenten te bedenken. In feite klopte het wel. Papa was nooit een makkelijke man geweest. Veel herinneringen aan mama had Stephen niet eens, want mama was lang geleden doodgegaan.
Jarenlang leefde Stephen en Ellen in de overtuiging dat ze de laatste mensen op Aarde waren. In de ruimte leefden er alles bij elkaar misschien enkele miljoenen en het werden er steeds meer. Papa heeft vaak genoeg gezegd dat Stephen de sterkste moest zijn, omdat Ellen nu eenmaal een meisje was en meisjes waren anders dan jongens. Een pistool in zijn hand voelde allerminst vreemd, want hij had beslist lessen gehad van papa die heel goed wist hoe hij een wapen moest afvuren en papa was een uitzonderlijk goede schutter. Een professional. Papa vertelde wel eens over de angst om een wapen af te vuren op een mens – een angst die Stephen moest zien te overwinnen – aldus papa – anders zou hij zijn zusje nooit goed kunnen beschermen. En papa had nooit verteld dat mama nog leefde of minimaal hardop gezegd dat die mogelijkheid bestond. Mama was weggegaan, omdat papa haar vermoord zou hebben. Omdat moeder een betere toekomst voor Stephen en Ellen had gevonden. Was dat een reden om iemand te vermoorden? Vrouw vertrok met kinderen – vrouw bleef en werd vermoord – vrouw vertrok – want ze had geen andere keuze dan te vertrekken.
Stephen zou buiten zichzelf moeten raken van woede – een pistool op het hoofd van William zetten en hem dwingen alle woorden terug te nemen. Geen aardige man, de vader van Stephen. In oude verhalen las hij wel eens over vaders die grapjes konden maken met hun kinderen. Zulke boeken waren er. Geen boeken voor in de open haard. Papa was nooit zo’n man geweest. Papa was een man die altijd uit het raam keek en wachtte op een dreiging – soms probeerde er iemand het huis binnen te dringen – de jungle te overleven – maar het lukte nooit. Ja, Stephen zou boos moeten zijn op William, maar ook op moeder, die dezelfde vreselijke dingen had gesproken. Stephen werd niet boos, want hij wist best wel dat ze gelijk hadden. William bleef onvermoeibaar ogend doorlopen, lichtjes voorover gebogen en hij zocht automatisch de poort die toegang verschafte tot de jungle. Een ander perspectief dan hij gewend was – de heuvel die als een majesteit boven het landschap uittorende.
Poort stond open, zoals Stephen verwachtte en hij negeerde zijn oude toevluchtsoord, waar hij in het verleden de verhalen van papa had aangehoord. Papa zei nooit, zelfs niet per ongeluk, hoe je efficiënt een mens moest doden – wel dat Stephen altijd op diende te passen voor onbekenden, want ze hadden altijd kwaad in de zin. Slechte mensen deden vaak alsof ze sympathiek waren. Ook de heks uit Hans en Grietje leek in het begin een aardige oude vrouw – – – .
Papa begon er vaak over – het was een simpele manier om te laten zien dat mensen vaak anders waren dan ze zich in eerste instantie gedroegen. De kinderen uit het sprookje kregen een warme maaltijd en mochten de nacht doorbrengen in een echt bed met schone lakens. Volgende ochtend ging het pas fout. Zou William net zo iemand zijn als de heks uit het sprookje? Terwijl William de jungle betrad, dacht Stephen terug aan zijn vader die alweer, maar anders dan de traditie voorschreef, het sprookje van Hans en Grietje vertelde. Interesse van papa ging hoofdzakelijk naar de oude vrouw, zoals hij haar gewoonlijk noemde. ‘Heks’ was een scheldwoord. Toveren deed ze niet eens. Haar pannenkoekenhuisje was een symbool voor grote rijkdom. Stephen had het sprookje van Grimm verschillende malen moeten lezen zonder echt goed te weten waarom. Ja, vandaag begreep hij waarom. Hij zou het bijna zijn vergeten – verdrongen zelfs – maar nu treiterde het zijn bewustzijn op een weergaloze manier. Papa wilde hem voorbereiden op een toekomst waarin hij voor Ellen moest zorgen – omringd door monsters. Mogelijk herkende hij het monster niet meteen. Stephen hoorde op zijn hoede te zijn voor monsters. William bleef aan de rand van de valkuil stilstaan – keek omlaag – schuin afgesneden bamboestokken besmeurd met bloed – de lijken waren weggehaald, net als de wapens trouwens die op de bodem hadden gelegen. De dekens van gevlochten takken en twijgen lagen er nog steeds en het zou een hels karwei zijn geweest om ze terug te leggen, zodat de eerstvolgende sneeuwbui zijn werk kon doen en de valkuil aan het zicht onttrekken. Stephen herkende verschillende voetstappen, ook die van Ellen – dus hij veronderstelde dat ze inmiddels in het ruimteschip zou zijn – zittend achter een mok thee. “Akelig,” mompelde William, “als het net heeft gesneeuwd en zo.”
“Je moet ook niet op bezoek gaan als je niet bent uitgenodigd,” reageerde Stephen.
“Zijn er nog meer van dit soort – dingen?”
“Zo meteen krijg je een holografische bewaker, wel levensecht, hartstikke gevaarlijk, een ridder die Ivanhoe heet.”
“Hij heeft een zwaard,” zei William droogjes die om de valkuil heen begon te lopen.
“Ja, dat heeft hij.” Niet zo heel erg lang geleden, alles bij elkaar misschien een uur, dacht hij hier nooit meer terug te zullen komen. Opnieuw hoorde hij de stem van papa in zijn hoofd die doceerde over normen en waarden, goed en kwaad – het sprookje van Hans en Grietje. De rol die de oude vrouw speelde. ‘Waarom doet de heks – wat ze doet?’ Toen papa dit vroeg, bleef Stephen het antwoord schuldig – had geen idee wat papa wilde horen en het duurde maanden voordat het antwoord volgde. ‘Waarom doet de heks – wat ze doet?’
Hij zou het bijna zijn vergeten – en was het zelfs vergeten, maar William bracht alles terug in herinnering – zonder het zelf te weten natuurlijk. De man, die in een licht gebogen houding voor hem liep, had een zeer oude les van papa losgemaakt in het hoofd van Stephen – hij begreep ineens weer waarom zijn vader steeds zo gruwelijk had lopen drammen over fucking Hans en fucking Grietje.
‘Waarom doet de heks – wat ze doet?’
Achter een masker van vriendelijkheid ging heel vaak een bloeddorstig monster schuil. Papa heeft nooit verteld hoe hij, voordat de koorts uitbrak, aan de kost kwam. Wel leek hij er een satanisch genoegen in te scheppen het sprookje van Hans en Grietje tot vervelens toe te analyseren – uit te benen – tot er alleen maar slechteriken in voorkwamen.
“Je loopt veel te ver naar links, William,” zei Stephen. Zijn stem klonk dreigend, zoals papa lang geleden dikwijls had gesproken.
Stephen verwachtte cynisch commentaar, maar het bleef stil. De man corrigeerde zijn voetstappen en zwalkte bijna een meter naar rechts. “Zo goed?”
“Ja,” antwoordde Stephen die de sporen van zijn voorganger nauwkeurig volgde.
Ivanhoe wachtte op vers bloed voor zijn zwaard dat werkeloos in de half bevroren bodem prikte. Natuurlijk merkte Stephen hem als eerste op – een roerloze metalen gedaante – net een standbeeld dat herinnerde aan een antieke gestorven held. De stem van Ivanhoe rolde over de heuvel – zijn zwaard zwiepte krachtig door de koude lucht, maar miste het doel. William deinsde toch nog achteruit, alsof hij werd overvallen door de ridder. “Godver,” vloekte William die zijn handen afwerend omhoog hield. Hoe zou deze man een vuurwapen op zak kunnen hebben? Een ervaren schutter had een paar schoten gelost op het spookbeeld dat zijn wapen gevaarlijk door de lucht zwiepte en o wee – als je nek toevallig in de weg zat – papa had gerekend op een lichaamslengte van ongeveer een meter tachtig. Volgens papa waren er best veel indringers gesneuveld door Ivanhoe wiens zwaard bijna altijd doel trof. Onder de voeten van Stephen bevond zich een parkeergarage – wist hij nu – sinds een krap uurtje. Het huis vormde onderdeel van een grotere structuur die invloed uitoefende op de omgeving.
Stephen dwong zichzelf op te blijven letten, want voorbij de volgende bocht wachtte de draak die zich schuil hield in zijn onderaardse schuilplaats – nee, dat was niet waar – daaronder bevond zich een gat die een betonnen structuur aan het zicht onttrok. Hij wilde vragen stellen over de heuvel en wat eronder lag, maar ging zwijgend verder. Zijn arm bungelde langs zijn bovenbeen – in zijn hand het pistool. Zoals hij de vampiervrouw uit had kunnen schakelen, zo moest ook de draak te liquideren zijn. Meer dan alleen koest houden, zoals hij een wild dier wat te eten toewierp dat het altijd accepteerde. Stephen zocht opnieuw naar snoepjes die hij in de geopende muil van het beest kon gooien, maar vond alleen kruimels. Misschien wilde kiezelsteentjes ook werken. Hoe zou het beest enig verschil kunnen zien tussen echte snoepjes en steentjes?
Volgens papa kwamen er alleen slechteriken voor in het sprookje – , dieven, moordenaars en kindermishandelaars. Niemand uitgezonderd. Allemaal schorem. Ook de kinderen. Allemaal schorem. Niemand uitgezonderd. Stephen raapte kiezelsteentjes op en hopelijk werkte het trucje, al vervloekte hij zichzelf, omdat hij het niet eerder had geprobeerd. Dan had hij nu niet op de heuvel hoeven lopen in gezelschap van een man die zijn eigen dochter had geneukt en zodoende vader en grootvader was geworden van een meisje genaamd Sally. Alleen maar mensen die hun eigen belang najoegen; smerige egoïsten en een antisociaal element dat uitgekotst was door de maatschappij, zoals de steenrijke heks die zich had afgezonderd en alleen haar eigen dierlijke lusten wilde bevredigen. De stem van papa klonk in het hoofd van Stephen. Allemaal dieven, moordenaars en kindermishandelaars, ze leven voor zichzelf en hebben geen enkel nut voor de maatschappij.
Nog enkele stappen – tussen bevroren bomen en struiken lag het schuilhol van de draak – het beest kwam tevoorschijn – felle gele ogen – zijn muil viel open – scherpe tanden werden zichtbaar – vlammen rolden over de bodem en raakten de schoenen van William die te dichtbij was gekomen. Stephen gooide kiezelsteentjes in de muil van het beest – vlammen doofden uit, de draak begon terug te kruipen in het gat waar het uit was gekomen. William nam korte, vlugge stappen en passeerde het domein van de draak, maar Stephen bleef staan – hij dacht aan een manier om het dier te doden. Er moest een manier bestaan om het kreng te doden.
“Je houdt nog steeds je wapen vast,” zei William zonder over zijn schouder te kijken. Het klopte. In werkelijkheid had Stephen het pistool geen moment losgelaten – vergrendeld weliswaar – maar zijn vingers klemde om het wapen. “Ik geef je gelijk, want het is moeilijk om mensen te vertrouwen.”
De vampiervrouw vertoonde zich niet meer – Stephen had haar geëlimineerd. Ergens vond hij het jammer, omdat William toespelingen zou kunnen maken op haar uiterlijk – een test of hij ook moeder kende of ooit had ontmoet. William staarde naar de steen die nooit een steen was geweest – er was een brandplek zichtbaar – geen kogelgat – zo werkte het pistool van Stephen niet. Hun ogen ontmoetten elkaar heel even en daarna liepen ze verder. Enkele tientallen meters verder stak de speer in de boomstam, een sinister symbool van de dood. TIK. Heel lichtjes tikte Maanschaduw zijn zeis op de bodem. Het zou niet eens moeten kunnen, want hij stond op een modderige bodem. Stephen zou geen geluid mogen horen. TIK. Papa moest er een audio-effect aan toe hebben gevoegd. Nooit aan gedacht. “Afgezien van het gezicht, lijken we inderdaad sprekend op elkaar,” zei William.
Stephen zei geen woord, keek alleen naar de lange gedaante die onverstaanbaar stond te murmelen.
“Toch moet ik indruk op je pa hebben gemaakt,” stelde William vast.
“Is hij veroordeeld?”
“Zover is het niet eens gekomen,” zei William, “want de koorts brak uit. Tijdens zijn transport viel het busje gewoon stil – iedereen dood, behalve je pa. Tja, de duivel schijt altijd op dezelfde hoop.”
“Is dat even geluk hebben,” zei Stephen die meteen zijn woorden betreurde.
“Weet je dat je vader in de pers ‘de sprookjeskiller’ werd genoemd? Nee, natuurlijk weet je dat niet.”
“Je geeft het antwoord zelf al,” zei Stephen.
Rolluiken waren omlaag. Het computersysteem deed nog altijd zijn werk. Temperatuur zou enkele graden dalen, maar niet te veel – veel gevoelige technologie in huis die een gemiddelde van pakweg 15 graden nodig had. Kouder kon het niet eens worden. William stapte vastberaden naar de voordeur – de verkeerde voordeur natuurlijk – die ene met guillotine erin. Het zou makkelijk zijn om niets te zeggen en William dood te laten gaan. Heel simpel. Niets doen, niets zeggen. Tjak! Dood – . Stephen aarzelde net iets te lang,
William bleef staan en keek en zei: “Er is iets, hè. Nog een valstrik die je niet ziet – misschien wel de gevaarlijkste van allemaal. Je denkt – Zal ik het maar gewoon laten gebeuren? Heb ik gelijk?”
“Ja.”
“Je hebt dezelfde ogen als je vader – dat heb ik al een keer gezegd – geloof ik.”
“Dacht het wel, ja.”
“Ik kan niet naar binnen – er is iets. Met een vader als de jouwe kun je moeilijk anders verwachten.”
“Klopt.”
“Je hebt me helemaal tot hier gebracht en nu kan ik niet eens naar binnen.” Er viel een stilte die te lang duurde. Stephen keek naar de man wiens verwilderde baard hem een afstotelijk voorkomen gaf. Ook geen aardige man. Waren er nog aardige mensen op deze planeet? Stephen probeerde iets vriendelijks te doen voor deze man en zijn gezin, een sympathiek gebaar, maar Stephen vertrouwde hem niet of durfde dat niet te doen. William zou zich willen verschansen in het huis, net als Norah en Sally. Ze zouden nooit meer buitenkomen. En wat kon Stephen het eigenlijk schelen? Hij ging toch weg. Zijn bloed en dat van Ellen vormde de sleutel tot het beteugelen van een dreigende epidemie op de maan Europa.
De stilte duurde net iets te lang. William beantwoordde zelf de onuitgesproken vraag of hij een wapen op zak had.
Hij trok een pistool en richtte het op Stephen die gewoon afwachtte, zelfs niet met zijn ogen knipperde. William slikte wat moeilijk. “Je vader begon altijd over dat ene sprookje – weet je wel – Hans en Grietje – vandaar dat ze hem ‘de sprookjeskiller’ noemden. Want iedereen kent het sprookje. Niemand uitgezonderd. Je hoeft maar een paar woorden te zeggen – terwijl je een pistool op je slachtoffer richt – zoals ik nu doe – en iedereen snapt wat je bedoelt – echt iedereen. Helder nadenken is moeilijk als er een vuurwapen op je hoofd wordt gericht, maar jij bent de zoon van je vader. Jij moet het antwoord weten.”
“En de vraag.”
“Ja, de vraag – ja – die ook.”
“Waarom doet de heks – wat ze doet?”
“Precies – Waarom doet de heks – wat ze doet?”
Stephen dacht een doffe knal te horen, niet dichtbij, maar ver weg. Het gezicht van William verstijfde in een verbijsterde frons, terwijl er een rode vlek op zijn borst begon te verschijnen. Bloed. Het was bloed. Het pistool kletterde omlaag. Stephen keek over zijn schouder en zag enkele gewapende mannen op de muur staan, helemaal beneden, verspreid over een grote afstand. Tien soldaten. William viel als een blok voorover. Dood, hij was dood, terwijl Stephen het antwoord op de vraag wilde geven. Hij raapte het wapen voorzichtig op en schoof de vergrendeling terug. ‘De heks is schatrijk – kan al het voedsel kopen dat ze wil hebben, maar ze lokt jongetjes in de val en sluit ze op – de heks wil ze vetmesten en op een later moment opeten. Dit doet ze, omdat ze knettergek is – het oude wijf is stapel krankzinnig!’ Het duurde maanden voordat Stephen het antwoord had bedacht, vele maanden en talloze foute antwoorden later. Het dode lichaam van William lag bij de deur – gezicht naar beneden.
Stephen herinnerde zich papa die voor het eerst een compliment gaf. In al die jaren had papa maar één keertje een echt compliment gegeven. Nadat Stephen had gezegd dat het oude wijf stapel krankzinnig moest zijn om mensenvlees te eten terwijl ze in overvloed leefde. Ze had alles al. Zo simpel bleek het antwoord te zijn.
Het oude wijf had alles al.