De dag verstreek in stilte. Stephen en Ellen zaten schoolwerk te maken en zeiden geen woord tegen elkaar. Alsof er niets was gebeurd. Stephen bleef denken aan de wereld buiten de afrastering die zich afgelopen dag aan hem had getoond. Zoals het koninkrijk van de kakkerlakken, een gemeenschap met echte mensen niet ver hier vandaan en een gecrasht ruimtetoestel drie kilometer verderop. Mensen hadden staan zwaaien, een Europese vlag, blauw met gele sterren, en ze hadden om zijn aandacht gevraagd. Hij was doorgelopen en had de deur vergrendeld, iets wat hij nooit eerder had gedaan en het was nooit nodig geweest.
Maar vandaag had hij het gedaan, want ze waren niet welkom. Geen bordje op de deur. Ze merkten het vanzelf. Valkuil, Ivanhoe, de vuurspuwende draak, de vampiervrouw, de stalen speer, de guillotine. Ze zouden onmogelijk levend binnen komen. Papa had het huis zo gemaakt dat dat niet kon. Stephen hoefde alleen maar af te wachten en het buitennetwerk Joe zou zijn werk doen. Simpel, een kwestie van tijd. Morgen en anders overmorgen zou hij één of meer lijken terugvinden in de jungle. Stephen hoefde alleen maar af te wachten. Binnen deed hij zijn schoolwerk, beantwoordde vragen van Ellen, Stephen zou eten en drinken, slapen en oude televisieshows kijken, terwijl buiten ruimtereizigers de dood tegemoet gingen. Misschien zou Stephen liever binnen willen blijven. Het zou Jack opvallen en daarom zou Stephen alsnog naar buiten gaan. Het was aantrekkelijker en gevaarlijker dan normaal, omdat er mensen konden zijn. Behoedzaam zou hij langs schildwachten lopen, mechanische en digitale, tot hij het onvermijdelijke zou aantreffen – lijken van indringers.“Er is iets, hè?” vroeg Ellen na een uur. Ze moest iets in de gaten hebben gekregen. Ze begon ouder en verstandiger te worden, als een jonge vrouw. Ellen was er nog niet, maar begon er te komen en soms, zoals nu, leek ze al op een vrouw.
“Nee, er is niks.”
“Jawel, je moet eerlijk zijn, Stephen, het moet.”
Jack verscheen in de deuropening. De lichtinval veranderde een beetje. Hij kwam controleren of ze bezig waren. Ja, dat waren ze. Een paar seconden geleden nog wel tenminste. Jack zei geen woord, draaide zich om en liep weer weg.
“Je liegt, Stephen,” zei Ellen.
Er waren vijf telescopen in de studeerkamer van papa en het was volstrekt duidelijk dat Ellen helemaal niets had gezien. Had ze geen belangstelling voor de buitenwereld of geloofde ze naar een gigantische televisie te kijken en de programma’s terug te kunnen zien wanneer ze maar wilde? Natuurlijk – Ellen begon volwassener te worden, maar reageerde vaak genoeg als een kind.
“Er zijn overlevenden op het ruimteschip. Ze stonden buiten en droegen parka’s. Het zijn Europeanen.”
“Gaaf – betekent het dat we mee mogen gaan naar de Maan of Mars?”
“Het betekent alleen dat er overlevenden zijn, Ellen, meer niet.”
“Nu klink je net als papa.”
“Ik hoop het,” zei Stephen. Hij had de halve waarheid verteld. Niets over het koninkrijk van de kakkerlakken. Veel concrete feiten wist hij niet eens te vertellen. Alleen dat er overlevenden waren geweest, mensen die om zijn aandacht schreeuwden.
“Denk je dat we altijd hier zullen wonen?”, vroeg Ellen die haar pen neerlegde. Een paar weken geleden eiste Jack ineens dat ze hun schoolwerk voortaan met een vulpen deden. Ze moesten er allebei aan wennen, maar het ging steeds beter. Ellen plaatste de dop terug, anders zou de inkt verdrogen. Er klonk een zachte klik.
“Soms denk ik eraan,” zei Stephen, “en wil ik ontzettend graag de wereld gaan verkennen, maar het is er erg gevaarlijk – onvoorspelbaar – er zijn monsters. Het is niet veilig. Niet zoals in ons huis.”
“Maar – als die mensen nou naar ons huis komen – dan kun je ze toch altijd vragen of ze ons mee willen nemen naar de Maan?”
“Ik denk niet dat ze zover zullen komen, want papa heeft overal aan gedacht.”
“Jack heeft verteld over Beveiligers,” zei Ellen.
Stephen had altijd gedacht dat Jack nergens van wist – en papa heeft het ook altijd gezegd. Nu bleek dat hij zelfs een naam had bedacht voor de dodelijke valstrikken die buiten op de loer lagen. Zelfs Ellen kon er over vertellen, terwijl Stephen altijd heeft geloofd de enige te zijn die ervan op de hoogte was – omdat papa dat dacht.
“Wanneer heeft hij daarover gesproken?”, vroeg Stephen die zakelijker klonk dan hij feitelijk wilde.
“Je had toch een nagel in je broekzak? Nou, daaruit heeft Jack geconcludeerd dat er, zoals hij het noemde, een ‘robuuste bewaking’ moest bestaan. Beveiligers. We hoefden nergens bang voor te zijn – niemand zou het huis kunnen binnendringen, want papa had overal aan gedacht. Jack hoopt dat jij je wandelingen in de tuin eerdaags beu zal worden.”
“Wanneer? Vanochtend? Gisteren?”
“Vanochtend. Toen je buiten was.”
Hij probeerde naar zijn zusje te kijken alsof ze dit gesprek al eens eerder hadden gevoerd. Er bestonden twee netwerken, eentje voor binnen, eentje voor buiten, Jack en Joe. Volgens papa wisten ze niet van elkaars bestaan en dankzij een stomme fout van Stephen had Jack nu toch het geheim ontdekt. “Ja, hij heeft gelijk. We zijn volkomen veilig in huis, maar ik moet af en toe naar buiten. Voor jou zou het ook beter zijn.”
“Dat zou ik wel leuk vinden, denk ik,” zei Ellen, “al mag het misschien niet van Jack.”
“’t Is een beetje gevaarlijk,” legde Stephen uit.
“Ook voor ons?”
“Als je niet oppast,” zei Stephen die een glimlach forceerde. Het hielp om opgewekter te klinken dan hij zich voelde – minder serieus. “Vroeger was het gevaarlijk, omdat we in een rijk huis leefden. Nog steeds trouwens. We hebben alles, komen niets te kort. Daarom heeft papa de – Beveiligers – gebouwd. En mama heeft natuurlijk geholpen. Ze zullen best wel veel samen hebben gedaan.”
“Vulpennen,” zei Ellen die haar pen omhoog hield, “dat je aan zoiets denkt als iedereen dood gaat.”
“Jack vindt dat je je handschrift moet oefenen – je motoriek – .”
“En het is moeilijker dan een gewone balpen.”
“Ik hou er ook niet van.”
Er begon een gesprek te ontstaan over alledaagse zaken. Stephen voelde zich allang opgelucht dat er geen nieuwe vragen meer werden gesteld over de jungle. Hij had al te veel gezegd. Jack was nu ook op de hoogte van de valstrikken, het buitennetwerk. Stephen vroeg zich af of ze gesprekken met elkaar zouden voeren, zoals hij met zijn eigen zus sprak.
Om half zes gingen ze eten. Zoals gewoonlijk zette Jack twee borden op tafel en liet hen vervolgens alleen. Geen soep vooraf, wel een stukje vlees, groente en aardappelen. Natuurlijk begrepen ze dat het vlees niet uit een echte koe was gehaald. Er stonden apparaten in de bijkeuken waarmee je vlees, groenten, aardappelen, alles wat je maar moest kunnen eten, kon máken. Jack gebruikte er ingrediënten voor die in enorme aantallen in de kelder lagen. Helemaal beneden. Drie deuren. Eentje die toegang verschafte tot de voorraden, een tweede waarmee je in de computerkamer kon komen, een derde naar de energiecentrale. Mocht Ellen zin hebben in een paarse karbonade, dan kon ze er eentje krijgen. Het zag er wel vreemd uit. Qua smaak maakte het weinig verschil. Volgens Jack hadden ze voldoende voedsel en energie om het nog eens honderden jaren vol te houden. Stephen herinnerde zich één gelegenheid waarbij hij in de voorraadkamer was geweest. De computerkamer had hij vaker betreden. Er stond een bureau met stoel op wieltjes. Verder waren er alleen maar eindeloze rijen met kasten vol elektronica. Alle servers die nodig waren, of gebruikt werden, om de hologrammen aan te sturen in de jungle. Sinds papa dood was, kwam hij er nooit meer. Deuren bleven voor Stephen gesloten. Hij moest er pincodes voor hebben en die had Stephen nu eenmaal niet.
Half tien ging Ellen naar bed. Stephen bleef voor de televisie hangen tot bijna elf uur. Elke avond hetzelfde. Om zeker te zijn dat ze op tijd in bed zouden liggen, ging de energievoorziening in huis op stand-by. Om elf uur. Wat hij ook deed. Welke film hij ook zat te kijken. De televisie – het licht – om elf uur precies werden alle zogeheten recreatieve functies uitgeschakeld – een film ging volgende ochtend om precies zeven uur weer verder.
Voor het raam van zijn slaapkamer bleef hij staan kijken. Beneden lag het terras dat deels over de rivier hing – nog verder weg – zeker drie kilometer – het ruimtetoestel dat in een gestolde zee van sneeuw, ijs, beton en staal terecht was gekomen. Geen redders in nood. Er was niemand gekomen om de schipbreukelingen op te halen. Misschien hoefde niemand haast te maken, omdat ze zich toch wel wisten te redden en hadden ze net zulke handige systemen aan boord als Stephen en Ellen in de bijkeuken – genoeg ingrediënten om paarse karbonades te maken. Hij liet zich op bed neervallen en slaagde er niet in de slaap te vatten. Het was logisch dat de schipbreukelingen in elk geval zouden proberen het huis op Heuvel 18 te bereiken. Zouden ze het weten? Zouden ze weten dat je het beter niet kon proberen? Waarom zouden ze het niet proberen? Stephen zou het zelf ook proberen.
Volgende ochtend werd hij om half acht wakker. Een normale tijd. Na een korte douche, kleedde Stephen zich aan en ging aan tafel. Ellen zat er al. Zijn zusje bleek al klaar met haar ontbijt. Jack stond bij het raam. Daarginds ergens lag het ruimtetoestel. Slechts drie kilometer. Ongeveer. Je zou het makkelijk moeten kunnen lopen. Met de juiste middelen natuurlijk, sneeuwschoenen, zoals Stephen vaak genoeg had gedragen tijdens zijn tochten. Hij at twee boterhammen, eentje met hagelslag, eentje met kaas. Ook dronk hij er een glaasje melk bij. Niet omdat hij zo graag wilde ontbijten, maar omdat het moest – van Jack, die soms erg veel op papa leek.
“Ga je naar buiten?”, vroeg Ellen die het antwoord toch allang wist. Hij ging altijd. Dus vandaag ook.
“Altijd toch?”
“Doe toch maar voorzichtig,” zei Jack.
Jack zou het nooit verbieden. Stephen ging altijd naar buiten als hij dat per se wilde. Hij droeg dezelfde parka die hij gisterochtend ook had gedragen – zelfde wapen met opnieuw dezelfde negenentwintig patronen die nooit waren gebruikt. Stevige schoenen waarmee hij bergen kon beklimmen.
Vertrouwd ritueel. Jack en Ellen die achter het raam stonden te kijken tot hij uit zicht verdween. zolang duurde het niet eens. Want de heuvel was erg steil. Hij had de ritssluiting van zijn jas omhoog getrokken, capuchon over zijn hoofd, ijskoude wind prikte in zijn gezicht of het deel dat nog bloot lag.
Indringers moesten over de muur klimmen en vervolgens voorbij de valstrikken zien te komen. Allemaal. Niet alleen langs de route die hij het meest van allemaal heeft gevolgd. Er waren er meer, routes, lijnen – papa had het altijd over lijnen – in totaal zes – en feitelijk zeven – want Maanschaduw had geen vaste plek. De zeven lijnen van Satan. Zes vaste routes volgepakt met afschrikwekkende valstrikken en een zevende die je overal tegen het lijf zou kunnen lopen mits het bewolkt was.
Hij liep naar beneden en bleef waakzaam. Zijn wapen bleef vergrendeld, omdat hij niet werkelijk iemand tegen het lijf verwachtte te lopen. Toch was er een compleet andere toestand. Een neergestort toestel dat hun leven was binnengedrongen. Hij bleef bij de vampiervrouw staan, of de plek waar ze behoorde te zijn, maar er was helemaal niemand. De zon scheen. Een nachtwezen vertoonde zich niet zolang zonnestralen met glinsterende ijskristallen speelden. Stephen dwong zichzelf oplettend te blijven. Er zouden indringers kunnen zijn. Vandaag weer wel. Hij passeerde de draak en zorgde ervoor buiten bereik van de vurige adem van het beest te blijven. Er volgde een bocht – en nog één. Ivanhoe, de ridder uit een oeroude televisieserie, wachtte op hem. Bodem voelde zacht aan, modderig bijna, er lag geen sneeuw meer. Het zwaard van Ivanhoe zweefde gevaarlijk door de lucht, maar er bleef nog altijd een afstand van een meter. Er lag minder sneeuw dan hij in maanden had gezien, zelfs na de sneeuwstorm, zodat indringers zich niet goed zouden kunnen oriënteren op de voetstappen die Stephen had achtergelaten.
Bomen waren ijzige standbeelden in een lege wereld. Geen stemmen. Geen bewegingen. Niets. Onderaan lag de kuil. Er ging een rilling door zijn lijf en het was niet de kou die dat veroorzaakte. Twee mannen waren in het gat gevallen. Bamboestaken priemden dwars door hun borst. Hij dwong zichzelf te kijken naar de vreemdelingen. Mannen die zonder extra bescherming het ruimtetoestel hadden verlaten. Geen prachtig vormgegeven pakken die elke kans op een virale besmetting moesten uitsluiten. Doodgewone parka’s. Geen gezichten, geen huidskleur, alleen kleding, handschoenen. Stephen zag wapens liggen, vuurwapens ongetwijfeld, maar hij herkende ze niet. Veel moderner natuurlijk dan het arsenaal van papa. Het had hen niet geholpen. Ze waren evengoed dood. De punt van een laars was in de modder blijven steken. Hij duwde een broekspijp weg en ontdekte een mes dat met tape op de huid was vastgeplakt. Extra wapen. Altijd handig als je gefouilleerd werd. Goed om te onthouden.
Stephen trok het los, drukte op het knopje en een lemmet flitste tevoorschijn. Hij schrok er een beetje van, maar herinnerde zich in oude films wel eens zoiets te hebben gezien. Hij boog het lemmet terug en stopte het mes in zijn jaszak.
Stephen haalde de balk weg die hij achter twee stalen beugels had neergelaten. Ideetje van papa. Zo had je nooit een sleutel nodig en toch zou de deur altijd stevig genoeg zijn vergrendeld. Deur gleed open. Stephen verwachtte kerels die buiten zichzelf waren van woede en wraak wilden nemen.
Er was niemand. Er lag alleen sneeuw, ijs. Muren en een stukje van het dak staken overeind. Geen mensen, geen dieren. Misschien waren er maar drie of vier personen aan boord van het schip. Het zou kunnen. Hoeveel mensen heb je nou eenmaal nodig om zo’n toestel te besturen? Stephen bleef in de deuropening staan en besloot terug te keren naar huis. Hij vergrendelde de deur opnieuw en liet de balk achter de beugels zakken. Het zou best kunnen dat de kameraden van die mannen een poging zouden wagen hen op te halen – een fatsoenlijk graf te geven – maar om het karwei te klaren had je minstens vijf of zes kerels nodig.
Toch bleef hij een korte tijd bij de valkuil staan. Papa vond het nooit zo boeiend wie of wat de jungle wist binnen te dringen, zolang ze maar doodgingen. Aan de ranke gestalten kon hij zien dat ze niet erg oud waren geweest. Andere mensen dan hij normaal zag, zoals de oude man die verleden jaar tegen de boom werd geprikt. Nou ja, er hing nergens een bord waarop stond dat ze welkom waren. Stephen begon weg te lopen en vertelde zichzelf dat het lot van indringers altijd en eeuwig hetzelfde zou blijven.
Jack heeft verteld over Beveiligers. Stephen volgde het pad omhoog en stapte heel behoedzaam om Ivanhoe heen die zoals steeds gevaarlijk met zijn zwaard zwaaide. Zon verdween achter een wolk. Hij liep verder. Net als de vorige keer voelde hij een broeierige, warme wist rond zijn enkels. De vampiervrouw verscheen in een wolk van witgrijze dampen die het bos deels aan het zicht onttrok. Stephen deinsde achteruit en voelde – voor de eerste keer – de dreiging – het gezicht van de vrouw – nee, geen vrouw, maar een holografische projectie – lang donkerblond haar viel over borsten die klein waren uitgevallen – ze droeg een witte, doorschijnende jurk en haar hoektanden staken als dolken omlaag – en er droop bloed uit haar mond – digitaal bloed, zoals altijd. Anders dan gisteren deed het gezicht van de vrouw hem aan zijn eigen moeder denken. Ellen had een foto van mama op haar nachtkastje staan, zodat ze er toch een beetje bij was. Een beetje levend en niet dood. Stephen herkende het gezicht van zijn eigen moeder. Dit was die vrouw. Nooit geweest, vandaag ineens wel. Het deed hem denken aan de hellehond die een witte vacht bleek te hebben gekregen.
Hij loste een schot – of wilde dat doen – en kwam tot de ontdekking dat het wapen nog altijd was vergrendeld. Het zou ook geen enkel effect hebben. De vampiervrouw was een hologram. Stephen liep naar huis – onderweg controleerde hij of er misschien stukjes nagel waren achtergebleven in zijn jas. Vandaag was hij schoon.
Terwijl hij de voordeur opentrok, keek hij omlaag. Er moest nog enige schrik op zijn netvlies zijn achtergebleven. De vampiervrouw was mama geworden. Bizar. Nooit eerder opgevallen. Vandaag ineens wel. Stephen hing zijn jas op, trok zijn schoenen uit en legde het wapen in de kluis. Hij begroette Ellen die natuurlijk wilde weten of er nog spannende dingen waren gebeurd. In zijn gedachten zag hij steeds opnieuw, alsof het de eerste keer was, de vampiervrouw uit een witgrijze wolk opdoemen.
Stephen dwaalde door het huis – zocht naar een antwoord. Was het de allereerste keer geweest dat hij goed naar de vampiervrouw had gekeken? Of had hij al die tijd haar gezicht vermeden, half onverschillig en tevreden met de afschrikwekkende kracht van een holografische demon? Hij stelde zich in de deuropening van Ellens slaapkamer op en staarde enige tijd naar de foto. Geen twijfel mogelijk. Dit was die vrouw. Zijn moeder lachte naar de fotograaf – en Stephen verbeeldde zich dat het papa moest zijn geweest. Een echte, ongedwongen lach. Ook de ogen van mama lachten mee. Een sterke jonge vrouw. Geen kraaienpootjes. Dezelfde vrouw. Mama was de vampiervrouw. Sinds vandaag, nooit eerder geweest, zoals de hellehond altijd, winter en zomer, een bruine vacht heeft gehad. Nu niet meer. Hij slaagde erin zich los te maken van de lachende vrouw, een extreme close-up, een vrouw die zich betrapt voelde bij haar werkzaamheden.
In de keuken zette hij een kopje koffie voor zichzelf, thee voor zijn zusje – en liep naar de schoolkamer. Ellen verdiepte zich in haar minst favoriete vak, wiskunde, maar over een week volgde er een toets – dan moest ze er klaar voor zijn. Jack was een strenge leraar. “Alsjeblieft,” zei Stephen. Bovendien konden ze, behalve eindeloos ronddwalen in huis, weinig anders doen dan oude series kijken, boeken lezen, schoolwerk doen. Ja, schoonmaken, als ze het echt te gek hadden gemaakt. Jack liet hen wel eens voor straf schoonmaken. Het toilet bijvoorbeeld. Een doffe tik. Ellen keek omhoog en veegde donkerblond haar over haar schouders. “Dank je.”
Stephen begon aan aardrijkskunde, niet eens zo heel erg moeilijk, maar wel taaie stof. Hij probeerde te vergeten dat ze allebei hun hele leven op Heuvel 18 zouden doorbrengen. Er zouden nooit avonturen volgen. Stephen zou nooit als een moderne Vasco da Gama op onderzoek gaan. Er was trouwens niets meer om te ontdekken. Papa heeft het vaak genoeg gezegd. Er waren alleen steden die volledig waren verwoest, verdwenen onder dikke lagen sneeuw en ijs, monsters die toendra’s bevolkten – waar de wind vrij spel had – een handjevol mensen die vochten om in leven te blijven. Zou papa hebben geweten dat er een echt koninkrijk bestond niet ver hier vandaan?
En waarom zou je jezelf willen vergelijken met kakkerlakken? De vraag bleef op zijn tong liggen. Hij nam een slok koffie voordat hij het boek opensloeg. Ellen zat naar hem te kijken. Heel even herkende hij een onuitgesproken vraag achter haar netvliezen. Het koninkrijk van de kakkerlakken kon een vluchtoord zijn – een plek om te onthouden.
’s Avonds laat en Ellen lag op bed. Stephen zat achter een telescoop – probeerde de wereld dichterbij te halen. Papa moest vroeger hebben gezien hoe mensen doodgingen. Niet tientallen of duizenden, maar miljoenen. Zou je buiten de bevroren karkassen van mensen kunnen aantreffen? Papa en mama kwamen al in een vroeg stadium in het huis terecht en zouden er nooit meer levend weggaan. Ze waren er allebei gestorven. Ook Stephen en Ellen zouden er ooit sterven.
Het moest nog elf uur worden. Boven zijn hoofd hing een lamp die zachtgeel licht verspreidde. De telescoop liet een diep bevroren vlakte zien, geen natuurlijke heuvels, of zandhopen, maar resten van gebouwen die er ooit waren geweest. De vlag wapperde niet, maar stond strak en was goed zichtbaar. Blauw met gele sterren. Twee minuten voor elf. Hij liet de rolluiken zakken. De wereld werd het huis waarin hij leefde. Er speelde klassieke muziek, maar alle oude muziek was klassiek. Er bestond niets anders meer. Jack verscheen in de deuropening en Stephen was gaan zitten – voeten lagen op een tafeltje. Thee stond koud te worden.
“Is er iets?”, vroeg Jack.
“Nee – moet er iets zijn?”
“Heb de indruk van wel.”
“Sorry, ik zal voortaan beter mijn best doen.”
“Mijnheer Harold had ook zijn melancholieke buien en het lijkt erop dat jij ze hebt geërfd.”
“Ik zou naar buiten willen gaan – de wereld ontdekken – alles is beter dan je hele leven binnen de muren van dit huis te zijn en wachten tot je doodgaat.”
“Er is niets meer. Dat weet je toch?”
“Soms denk ik dat er nog een heleboel is.”
“Denk niet dat Ellen je zal willen volgen.”
“Jack, laat me nou maar alleen.”
“Dat zal ik nou nooit kunnen begrijpen.”
Jack draaide zich om en liep weg. Het licht begon langzaam uit te doven. Elf uur. Toch bleef hij nog bijna een half uur zitten voordat hij het laatste beetje thee had opgedronken en naar bed ging. Stephen poetste zijn tanden, liet zich op bed vallen en begroef zijn lichaam onder het dekbed. Het was bijna twaalf uur toen zijn ogen dicht vielen.
Volgende ochtend werd hij laat wakker – bijna tien uur. Het was zaterdag, dus lag er nu eens geen schoolwerk te wachten of andere klusjes die per se gedaan moesten worden. Hij staarde naar het plafond en zag hoe het daglicht zijn kamer wilde binnendringen. Temperatuur voelde lekker aan. Straks zou hij een ontbijt klaarmaken en een oude tv-serie kijken, zoals hij eigenlijk altijd deed.
Na bijna een kwartier begon hij opnieuw in slaap te vallen, maar de stem van Ellen echode door het huis en haar stem verraadde honderd procent verbijstering. “Stephen! Jack!” Stephen liet zich uit bed vallen, stapte half struikelend in een broek, een T-shirt had hij al aan. Op blote voeten rende hij naar beneden en vond Ellen die bleef schreeuwen. Het ondenkbare moest zijn gebeurd, iemand had alle valstrikken overleefd en de voordeur bereikt. Dat moest het zijn. Er was nog altijd de guillotine. Ze zouden niet binnenkomen. Niet levend.
Ellen stond voor het raam – net als Jack. Ze keken allebei naar een gedaante die naar binnen keek. Het was enige wat de indringer deed. Staan en wachten.
Geen man, maar een vrouw. Haar capuchon wierp een donkere schaduw over haar gezicht. Ze droeg geen wapen, althans – niet zichtbaar. Armen staken omhoog, alsof ze zich wilde overgeven. Stephen probeerde iets te zeggen – zocht naar woorden. De vrouw had niet alleen alle valstrikken gepasseerd – ze bleef staan waar ze stond en kwam niet dichterbij.
“Ik ga een wapen halen,” zei Jack die weg begon te lopen.
Stephen en Ellen bleven naar de roerloze gedaante kijken. Ze was alleen. Hij herkende het symbool dat bij het ruimtetoestel hoorde. Blauw met gele sterren.
“Ze is van het ruimteschip, hè?”, vroeg Ellen.
“Ja.”
De onbekende stak een vinger omhoog. Eén vinger. Het moest betekenen dat ze alleen was. Misschien waren er metgezellen geweest, maar hadden ze het niet overleefd. Pure mazzel dat ze zover had kunnen komen. Het moest gewoon mazzel zijn.
Jack betrad de kamer en droeg het wapen dat Stephen ook steeds had meegenomen.
“Laten we haar binnen?”, vroeg Ellen.
“Tuurlijk – we zijn geen monsters.”
“Laat de vrouw maar binnen,” zei Jack.
Stephen maakte de tweede deur open, zijdeur, omdat hij de guillotine niet mocht activeren. “Kom maar,” zei hij en de vrouw passeerde hem met half opgestoken armen. Stephen zag haar gezicht niet – ze bleef naar de vloer kijken. Ze ontweek zijn ogen, had nog altijd geen woord gesproken.
“Ik ben ongewapend,” zei ze en de vrouw bleek een uiterst vriendelijke, zachte stem te hebben. “Je mag me fouilleren als je wilt.” Armen bleven omhoog gestoken. Stephen begon de vrouw te fouilleren, zoals hij in oude films en tv-series ook altijd zag gebeuren. Ze droeg geen wapens, alleen een mobiele telefoon. Dat was alles. Stephen stapte achteruit.
Ogen van Ellen sperden wagenwijd open. Stephen dacht aan de holografische bewaker, de vampiervrouw die hij gisteren had gezien. Dit was die vrouw. Maar hij zag nu een echt, menselijk wezen, een gezonde vrouw. Mama, maar dan vele jaren ouder. Jack vergrendelde het wapen. Er zouden geen schoten gelost worden. Ellen probeerde de lettergrepen uit te spreken – er ontsnapte alleen lucht aan haar mond. De vrouw begon haar jas uit te trekken en gooide hem over een stoelleuning. Zijn zusje leek op de vrouw die daar stond, zoals Stephen op zijn eigen vader leek. Dit was die vrouw die destijds dood was gegaan. Zelfs voor Stephen was het erg lang geleden en hij wist niets over mama, behalve dat ze lang geleden dood was gegaan. “Jack – vertel de kinderen eens wie ik ben.”
“Stephen, Ellen, ik zou jullie graag willen voorstellen aan jullie moeder – ik dacht – we dachten dat ze dood was, maar mevrouw Anne blijkt alles behalve dood – mevrouw Anne leeft nog.”
Stephen herkende haar gezicht, want gistermiddag heeft ze lachend naar hem gekeken, een mooie bevrijdende lach. De vampiervrouw leek absurd veel op mama. De lippen van Ellen vormde opnieuw het woordje ‘mama’, alsof de vrouw elk ogenblik zou kunnen verdwijnen – als een nachtwezen in de jungle dat oploste bij de eerste zonnestralen.
“Mama?”, vroeg Ellen die haar handen op het gezicht van haar moeder legde.
“Jawel – ik ben het – ècht.”
Dus papa heeft gelogen. De woorden dreunden in het hoofd van Stephen, maar hij sprak niet.
Ellen wilde jaren geleden een foto van mama, omdat moeder was gestorven direct na de bevalling – ze voelde zich altijd schuldig aan de dood van mama – en nu bleek mama gewoon te leven – terwijl papa altijd heeft gezegd dat ze dood was gegaan. Stephen schudde met zijn hoofd, zocht naar woorden, maar bedacht alleen dingen die hij niet wilde denken. Als papa heeft gelogen over de dood van mama – Wat heeft hij dan nog meer gelogen? Stephen herkende de gelaatstrekken van de foto – dezelfde lach – dezelfde sprankelende ogen, alleen waren er een paar kraaienpootjes ontstaan. Vingers van mama gleden voor het eerst door het donkerblonde haar van Ellen. Dus papa heeft gelogen over de dood van mama – want mama is helemaal niet dood.
“Ik zal het wapen opbergen,” zei Jack die zich weer omdraaide en de kamer verliet.
“Ben je alleen?”, vroeg Ellen.
“Ja,” zei moeder, “want we zijn al twee jongens kwijtgeraakt die me niet geloofden toen ik zei dat het zo gevaarlijk was op de heuvel.”
De ogen van Stephen en zijn moeder ontmoetten elkaar. “De valkuil,” zei Stephen die zijn eerste woorden sprak sinds moeder binnen was gekomen.
“En jij bent de jongen die we hebben gezien,” en moeder sprak haar woorden zonder enig verwijt.
Stephen zei niets. De stem van zijn vader galmde waarschuwend in zijn hoofd, maar moeder stond voor hem en ze bleek een aardig iemand te zijn. Net als op de foto. Papa sprak altijd de waarheid. Veel meer hoefde Stephen nooit te onthouden. Als papa heeft gelogen over de dood van mama? Wat zou zijn vader nog meer hebben gelogen? Ineens stond een vrouw op de stoep die de moeder van Stephen en Ellen bleek te zijn, een vrouw die allang dood had moeten zijn.
“Onze scanners wezen uit dat er twee jonge mensen in huis leefden, jongen en meisje. Ik kon alleen maar bidden dat jullie het waren, maar er moest nog een derde zijn, een oudere man, jullie vader – .” Ze stopte even met praten. “Dat had het spannend kunnen maken,” ging ze na een tijdje verder. Jack kwam terug en hield zich buiten het gesprek. “Waar is jullie vader?”
“Papa is over de rand gestapt,” verklaarde Stephen.
“Hij kreeg de koorts,” zei Ellen. “het was erg droevig en ik heb heel erg veel gehuild.”
“De koorts – ja – ja – jullie zijn er gelukkig allebei nog – dus hij is dood – hoelang al?”
Geen emotie in de ogen van moeder. Stephen zocht naar de goede woorden, maar het idee, dat alles wat zijn vader ooit had verteld niet waar zou kunnen zijn, was te gruwelijk voor woorden. Alles. De zekerheden die papa etaleerde – dus papa heeft al die tijd gelogen. “Wat is er gebeurd? Hoe kan zijn het dat je hier ineens voor ons staat, terwijl we dachten dat je dood was gegaan?”, vroeg Stephen wiens brein hem geen seconde rust gunde.
“Nou ja, ik werd ziek,” zei moeder, “en dus heb ik gedaan wat ik – volgens onze afspraak – moest doen en ben weggegaan.”
“Kreeg je de koorts?”, vroeg Ellen die het niet kon en wilde geloven.
“Ja, lieverd, ik kreeg de koorts en ben tevens de eerste mens die er ooit van is genezen.”
“Dan had je toch gewoon terug kunnen komen?”, vroeg Stephen die zich erg opgelucht begon te voelen, omdat papa kennelijk niet zo’n leugenaar is geweest als hij eventjes leek te zijn. Papa en mama hadden een prima huwelijk tot de koorts daar genadeloos een einde aan maakte. Eerst mama, toen papa, al gebeurde dat vele jaren later.
“Nee, jongen,” zei moeder, “je hebt geen idee, als je je hele leven in dit huis hebt gewoond en nooit buiten bent geweest – en dan bedoel ik ècht buiten. Jullie zijn er alle twee te jong voor en kennen de beelden ook niet – godzijdank. Het was oorlog en iedereen zocht naar het geneesmiddel. Ik kreeg de koorts, maar herstelde van de ziekte en dat was voor het eerst.”
“Ze hebben je niet gedood,” stelde Jack vast.
“Ik heb niemand verteld dat ik ziek was, omdat de koorts op een heel andere manier verliep dan ik en iedereen kende. Een gigantisch risico natuurlijk. Erg onfatsoenlijk jegens de mensen die me hebben opgevangen trouwens. Maar ik ben weer genezen. Uiteraard heb ik onderzoek gedaan, of laten doen. Daar is uit gebleken dat ik immuun ben geworden voor de koorts. We hebben een vaccin ontwikkeld en bij verschillende proefpersonen toegediend. Ik heb mezelf als vrijwilliger aangeboden en het middel aan zieken gegeven die in de dagen erna weer genazen van de koorts. Het duurt tegenwoordig wel een paar dagen voordat je dood bent. Anders dan in het begin, toen had je maar enkele uren nodig. Het virus is veel minder actief bij extreem lage temperaturen.”
“Dan verdien je een Nobelprijs,” zei Jack.
Moeder keek enkele ogenblikken peinzend naar de robot die zomaar een grapje leek te hebben gemaakt.
“Andere mensen hebben het meeste werk gedaan, al zijn ze zich wel kapot geschrokken toen ik mijn bekentenis had gedaan – ik heb de koorts gehad en ben weer genezen.”
“En toch ben je bijna tien jaar weg geweest,” zei Stephen.
“Dat was niet mijn keuze,” zei moeder, “toen we het vaccin hadden gemaakt – en bleek dat mensen wel ziek konden worden van de koorts, maar er niet meer aan dood gingen – waren onze mensen op de Maan en Mars erg geïnteresseerd. Dus kwam er een schip. In plaats van mij de kans te geven partner en kinderen op te halen, namen ze me als een soort prijsvarken mee naar de Maan – alwaar ik gedurende een zéér lange tijd ben onderzocht – alles bij elkaar ben ik een jaartje of drie in quarantaine geweest.”
“Dus je bent op de Maan geweest,” zei Ellen.
“Moet ik misschien iets van een ontbijt op tafel zetten, mevrouw?”, vroeg Jack die beleefder klonk dan normaal.
“Jij komt zo te zien rechtstreeks uit bed, Stephen,” merkte moeder op, nadat ze zijn ongewassen gezicht en haren had bestudeerd.
“Klopt,” zei Stephen.
“Zet maar een paar sandwiches op tafel.” zei moeder en Jack verliet de kamer.
“Hoe is het op de Maan, mama?”, vroeg Ellen. Stephen wist dat zijn zusje alleen maar alles wilde weten wat mama had meegemaakt en gezien.
“Veel onderzoeken gehad,” zei moeder die de deur in de gaten bleef houden, “en – o – die mensen waren wel aardig, hoor, ik had bijvoorbeeld een keurig appartement ter beschikking, maar ze bleven me binnenstebuiten keren en dat heeft enkele jaren geduurd. Drie jaar, een maand, twee weken en vijf dagen – om precies te zijn. Om te beginnen hebben ze een belangrijke wet moeten opschorten, zodat ze mij konden ophalen van aarde – een wet die het verbiedt er een voet aan grond te zetten of zelfs met een bemand toestel de atmosfeer binnen te gaan. Mijn – eh – gastheren wilden eerst voor 1000 procent vaststellen dat er geen gevaar meer bestond – èn – dat het vaccin effectief zou zijn. Daarom duurde het zolang voordat ik mijn gouden kooitje mocht verlaten. Het vaccin werkte zo goed dat de autoriteiten nieuwe expedities naar de Aarde hebben verboden. Ik heb niet zo goed gereageerd op het nieuws dat we elkaar niet zouden terugzien – voorlopig niet tenminste – ik bleef hoop houden.”
“Dan moet er toch iets zijn veranderd,” zei Stephen.
“Ja – klopt,” zei moeder, “toen ze toestemming gaven naar buiten te gaan, dus vrij rond te lopen in de stad, bleek ook nog dat ik een relatieve beroemdheid was geworden. Waren ze vergeten te vertellen. Mensen kenden mijn gezicht. Ik heb eerst een kopje koffie gedronken op een terrasje – altijd van gedroomd om dat te doen. Vanaf dat moment kende ik nog slechts één missie in mijn leven. Kinderen ophalen.” Moeder zweeg enkele ogenblikken, terwijl ze dit zei. “Maar er was geen enkele prioriteit meer. We hadden immers een geneesmiddel. Aarde was weer verboden gebied. Dat heeft erg lang geduurd. Een maand geleden is de koorts uitgebroken op de maan Europa – Jupiter – weet je wel – en er zijn mensen doodgegaan – vooral oude mensen, maar belangrijker nog – het virus dreigt te gaan muteren – wetenschappers verwachten dat dat zal gebeuren en ineens kan er weer van alles. Zoals een bemande reis naar de Aarde, zodat ik mijn kinderen kan zoeken en meenemen naar de maanbasis. Stephen en Ellen. Jullie vormen de sleutel tot het vaccin. Twee zwangerschappen hebben mijn lichaam veranderd. Het bloed in jullie lichamen blijkt goud waard te zijn. Daarom hebben twee collega’s, onvoorzichtige collega’s, hun leven op het spel gezet om jullie te halen. Ze vonden de schok te groot als ik persoonlijk zou verschijnen. Ik wist wel dat ikzelf had moeten gaan – meteen al.”
“Maar het schip is gecrasht,” zei Stephen.
“Onze Hoofd Techniek beweert alle reparaties te kunnen uitvoeren en de kapitein heeft vertrouwen in hem. We vertrekken zelf weer en gaan naar Europa.”
Jack betrad de woonkamer met een schaal vol sandwiches die hij op tafel neerzette. “Er is voldoende voor iedereen,” zei hij en Jack ging meteen weer weg.
“Je bent de enige die het huis heeft weten te bereiken,” zei Stephen, “dat is niemand anders ooit gelukt.” Hij pakte een sandwich met kaas.
“De ridder verraste me bijna – en die vampiervrouw vond ik wel grappig – echt iets voor jullie vader om zoiets te bouwen – al is het nogal grof – ik kende de uitbouw niet – jullie vader moet paranoïde genoeg zijn geweest om daar ook iets ellendigs mee te doen,” zei moeder.
“Klopt ook, er zit een valbijl in verwerkt,” zei Stephen.
“En wanneer had je me dat allemaal willen vertellen, Steve?”, vroeg Ellen.
“Ik wachtte op een goed moment.”
“Waarom heeft de vampiervrouw mijn gezicht gekregen, verdorie?”, vroeg moeder – die geïrriteerd probeerde te klinken en het lukte heel goed.
“Heeft ze nooit gehad,” zei Stephen, “dat is pas sinds gisteren. Heel vreemd. Er zijn wel meer veranderingen de laatste tijd.”
“Is het gevaarlijk?”, vroeg Ellen.
“Ja, daarom heb ik je ook nooit meegenomen. Het was te gevaarlijk. Je moest er oud genoeg voor zijn. Zo heeft papa het ook altijd gezegd.”
Ellen knikte begrijpend, maar Stephen betwijfelde of ze al meteen alle geheimen snapte waarmee het huis op Heuvel 18 was omgeven.
“Jack wist ook nergens van.”
“Luister goed,” zei moeder, “jullie vader was geen aardige man – en in de crisisjaren bleek dat een heel goede eigenschap te zijn. Ik had zijn dood niet verwacht – maar het maakt de zaak er wel stukken eenvoudiger op. Er is niemand meer die jullie hier kan houden. Jack is een robot. Kinderen hebben liefde nodig en aangezien ik toevallig jullie moeder ben.” Ze wreef over de linkerhand van Ellen.
“Papa zou toch mee hebben willen gaan?”, vroeg Ellen.
“Misschien niet en misschien had hij me tegen willen houden,” zei moeder die nu ook een sandwich pakte. “Zoals ik al zei. Je vader was geen aardige man.”
“Ik vind dat erg moeilijk,” zei Stephen.
“Is het ook,” zei moeder, “want hij was de enige levende mens waar je ooit mee te maken hebt gehad.”
Hij propte het laatste stukje van zijn sandwich in zijn mond en nam meteen een volgende. Ellen nam er ook een. Moeder legde haar sandwich neer en haalde haar telefoon tevoorschijn. Ze tikte een berichtje en Stephen keek over haar schouder mee. Alles goed. Voor de avond zijn we in het schip. Met een tevreden glimlach liet ze het toestel in haar broekzak wegglijden. “Na het ontbijt gaan we inpakken – zorg ervoor dat je alleen spullen meeneemt die je op korte termijn nodig hebt. Onderbroeken, hemden, een paar truitjes, wat persoonlijke bezittingen die je niet kunt vervangen. Niet je hele kast inpakken, graag.”
“Komen we ooit terug?”, vroeg Ellen.
“Nee. De kans daarop is erg klein.”
“We gaan naar Europa,” zei Stephen.
“Ja – en de reis zal een paar weken duren.”
“Het is vreemd,” zei Stephen, “ik heb altijd gedacht dat we nooit zouden wegkomen. Ik begin me er net een beetje mee te verzoenen en nu gaan we alsnog weg, verder zelfs dan ik ooit had verwacht. We komen nooit meer terug.”
“Wees blij. We hebben het dan wel eens over de verlaten aarde alsof er geen mensen en dieren meer zijn overgebleven – het is geen geheim dat er mensen, dieren, maar ook gemuteerde levensvormen bestaan die er afstotelijk uitzien.” Stephen dacht aan de grijze monsters die in de rivier zwommen. Zijn zusje moest aan hetzelfde denken. “Niet ver hier vandaan is een nederzetting – ik heb er lang geleden gewoond – aardige mensen, hoor, maar ze zijn ook snoeihard als het moet – het koninkrijk van de kakkerlakken – zo noemen ze zichzelf – heel grappig.” Moeder begon te glimlachen.
“Ik heb een bordje gezien, ja,” zei Stephen.
“Hoe is dat ontstaan?”, vroeg Ellen. “Kakkerlakken zijn toch smerige kruipbeesten?”
“Bijna dertig jaar geleden,” zei moeder, “toen de kou nog moest invallen. Er waren al veel mensen doodgegaan. Je zag overal zwarte rookpluimen in het landschap van lijken die werden verbrand. Sommige mensen zeggen dat daardoor de kou is ingevallen – een nieuwe ijstijd – de brandstapels. Geen idee of het waar is. Er was een man die George heette, eigenaar van een grote boerderij en alles was inmiddels dood. Hij had er een brandstapel voor opgericht en George ging zijn levenswerk in brand steken. Alles waar hij jarenlang bikkelhard voor had gewerkt. Hij is aan zuipen geslagen, geen glaasje jenever, maar een hele fles en terwijl de vlammen om zich heen grepen en alle kadavers verbrandden, hield hij een tirade. Met fles in de hand natuurlijk. ‘De hele wereld is naar de kloten gegaan – alleen de kakkerlakken blijven over – het zijn altijd de kakkerlakken die overblijven – en ik – ik zal de koning zijn over al wat leeft – ik en de kakkerlakken – we zullen nog lang en ongelukkig leven.’
“Waarom kakkerlakken?”
“Nog ouder verhaal, twintigste eeuw, dreiging van een atoomoorlog, daar moet je iets over hebben geleerd van Jack.” Stephen en Ellen knikten allebei ‘ja’. “Verhaal was dat alleen kakkerlakken zo’n atoomoorlog zouden overleven. Vandaar het koninkrijk van de kakkerlakken. George werd de volgende ochtend wakker met een geweldige kater. Er bleek een man met drie kinderen te zijn gearriveerd. Ze hadden zijn tirade gehoord, maar George kon zich niets meer herinneren. Zo is de nederzetting ontstaan. Een geuzennaam dus.”
“Mam, was jij één van die drie kinderen?”, vroeg Stephen.
“Ja, de oudste zelfs, ik had twee broers, maar ben de enige die nog leeft. Ze zijn allemaal dood.”
“Koorts?”
“Ja.”
“Spullen pakken,” zei Stephen. “Nooit gedacht dat we ooit zover zouden komen. Hier weggaan.”
“Ik wil Jack spreken,” zei moeder, “en jij gaat met mij mee, Stephen, liefst met een wapen, een pistool.”
“Maar Jack doet geen vlieg kwaad?” Ellen kon haar woorden onmogelijk nog verbaasder uitspreken.
“Hij is het testament van jullie vader, en zoals al ik heb gezegd – je vader was geen aardige man. Ellen – jij kunt beter eventjes naar je kamer gaan – alvast inpakken – spullen uitzoeken die je mee wilt nemen.”
“Goed mama,” zei Ellen die beslist allerhande tegenwerpingen had bedacht, maar verder niets zei.
De kluis bleek ontoegankelijk. Stephen tikte tot twee keer toe de pincode die hij al zo vaak had gebruikt en voor het eerst bleef het lichtje rood. Moeder liet haar vingers door haar korte donkerblonde haren glijden – ogen flonkerden onrustig. Een derde keer leek volstrekt zinloos en toch probeerde hij het, een poging die eindigde met een vloek. “Verdomme, da’s voor het eerst dat ik die deur niet open krijg.”
“Komt door Jack – hij weet dat er veranderingen op til zijn,” zei moeder, “en hij beseft verdraaid goed dat hij mij niet kan tegenhouden.”
“Dus zoekt hij zijn toevlucht in kinderachtige pesterijen. Bedoel je dat?”, vroeg Stephen.
“Ja, helemaal.”
“Ik heb gisteren nog een mes meegebracht,” zei Stephen – die naar de kapstok liep en de stiletto pakte. Hij liet het wegglijden in zijn broekzak.
“Het mes van Bernhard,” zei ze en haar stem was bijna onhoorbaar, “je hebt zijn mes meegenomen.”
“Ja, als hij beter naar je waarschuwingen had geluisterd, zou hij het zelf hebben kunnen gebruiken.”
De kelderdeur zag er gewoon uit, niks bijzonders. Stephen wist dat er trappen achter lagen die vele meters moesten overbruggen. Helemaal beneden was de kleine ruimte met drie deuren. Moeder ging eerst, direct gevolgd door Stephen. Zijn hand gleed ontspannen over de leuning. Solide betonnen muren die gemaakt leken te zijn voor de eeuwigheid. Geen luxe. Alleen functionaliteit. Het diepste punt was een vloer die al net zo grijs en robuust oogde als de rest. Alsof er een huis op de heuvel was gebouwd, omdat alle voorzieningen er sowieso al waren. Zoals energie, voedselvoorraden, computerservers waar je heel leuke dingen mee kon doen. Eén deur stond open, alsof ze werden verwacht. Jack moest er zijn.
Moeder ging de ruimte binnen die koeler aanvoelde dan Stephen had verwacht. Het scheelde enkele graden met de woonkamer. Zijn vingers speelde met het mes. Ze passeerden kasten die volgestouwd waren met elektronica die dertig jaar geleden erg modern was geweest. Jack moest erg veel tijd kwijt zijn geweest aan reparaties. Al jarenlang. Er ging altijd wel iets kapot.
Een meter of veertig lopen. Jack zat aan een bureau. Het zag er wel normaal uit, maar een robot zou geen beeldscherm of desktop nodig moeten hebben. Jack was het binnennetwerk. Een soort broer van Joe die verantwoordelijk was voor de bewaking van het terrein. Moeder bleef staan en zei lange tijd niets. Stephen vroeg zich af hoe de relatie tussen zijn ouders was geweest. De gebeurtenissen volgen elkaar te snel op. Hij kreeg geen tijd om rustig na te denken. Mama sprak weinig liefdevol over papa. ‘Je vader was geen aardige man’. Nou ja, aardige mensen delfden het onderspit – werden overlopen. Dankzij papa leefden ze alle drie nog. Papa kreeg de koorts en stapte over de rand.
“Jullie willen afscheid nemen, denk ik,” zei hij. Stoel rolde achteruit en Jack ging staan. “Waar is Ellen?”
“Boven – rugzak inpakken,” zei moeder.
“Een verrassing,” zei Jack, “om je na zo’n lange tijd weer terug te zien – in levende lijve nog wel. Mijnheer Harold zou onmogelijk verbaasder kunnen zijn geweest dan ik. Een menselijke emotie die ik nu eens wel begrijp.”
“Ik kom je de voorwaarden uitleggen,” zei moeder, “en geloof me – het heeft me enige moeite gekost om de kapitein te overtuigen van mijn gelijk. Hij is erg boos vanwege de dood van die twee jongens.”
“De heuvel verdedigt zijn bewoners,” zei Jack, “dat is altijd nog zo geweest – vanaf het begin.”
“Hij had mijn kinderen met geweld weg willen laten halen – commando’s sturen – maar ik vond het te riskant – er zouden nog meer doden kunnen vallen.”
“De voorwaarden – ,” zei Jack.
“Het huis is van jou, zolang de energiebron functioneert, dat is nog lange tijd. We zullen allang zijn overleden als de centrale stopt.”
“Het is al van mij.”
“We gaan weg – met zijn drieën – je doet niets om ons tegen te houden – geen trucs.”
“Dat is een probleem,” zei Jack, “want mijnheer Harold heeft instructies achter gelaten. Kinderen blijven thuis. Ze gaan niet weg. Nooit ofte nimmer.”
“Harold is dood. Jack, hij is dood.”
“Als ik me niet vergis, mevrouw,” zei Jack met een lijzige stem, “bent u destijds vrijwillig vertrokken.”
“Ja, dat klopt.”
Stephen begon te snappen dat er meer moest hebben gespeeld, dan alleen een ziekte, zoals de koorts. Hij deed een stap opzij. “Mam?”
Er groeide een glimlach op het gezicht van Jack, een akelige, sardonische grijnslach die een naderende overwinning deed vermoeden. “U bent zelf gegaan,” zei Jack, “u hebt geen recht op de kinderen.”
“Jouw mening is niet relevant,” zei moeder.
“Mocht u ziek zijn geworden, dan is dat in de nederzetting gebeurd en niet in dit huis. Het huis was en is nog steeds ziektevrij.”
“Hij zou me hebben vermoord,” zei moeder. “Harold – Harold zou me hebben vermoord.”
“Omdat u de kinderen mee wilde nemen, mevrouw,” ging Jack verder, “u moet mijnheer Harold goed begrijpen. Hij wilde zijn kinderen niet verliezen.”
Stephen klemde zijn vingers om het mes en haalde het tevoorschijn, maar zorgde ervoor dat Jack het niet zag. Jack was een robot die niet kon liegen. Hij had enkele ogenblikken terug gezegd dat het huis ziektevrij was en is. Papa had gelogen over de dood van mama, misschien was zijn ziekte ook een leugen geweest en leed papa niet aan de koorts. Misschien een andere ziekte, maar het was niet de koorts.
“Dus je blijft bij je standpunt, Jack?”
“Kinderen blijven hier. U mag gaan.”
“Er zullen commando’s komen – ze zullen het huis binnenvallen – vanuit de lucht – niet via de tuin.”
“Heel goed mogelijk, mevrouw, maar de kinderen blijven hier.”
Jack – goeie ouwe Jack – bewoog zijn arm naar moeder en maakte een slaande beweging – eerste keer mis – tweede keer raak. Er druppelde een beetje bloed langs moeders rechteroog. Voor Stephen was het reden genoeg om het mes te gebruiken. Het lemmet flitste tevoorschijn – en Jack zocht naar de herkomst van het geluid, maar wist het niet thuis te brengen. Stephen bracht zijn arm omhoog en sprong voorwaarts. Hij wilde het mes in de borstkas van de robot steken, maar het zou nutteloos zijn. Een robot heeft nu eenmaal geen hart. In plaats daarvan joeg hij het lemmet in het linkeroog van Jack – Stephen trok het mes weer terug en dreef het vervolgens in de linkerslaap van zijn voogd en leraar en dokter. Het weefsel was veel zachter dan hij had verwacht.
“Genoeg,” zei moeder, “je hebt hem uitgeschakeld.”
Jack staarde – of leek dat te doen – verbijsterd naar Stephen die het mes terugtrok. Er volgde geen vreemde, spastische bewegingen, zoals hij in een oude ruimtefilm ooit had zien gebeuren. Jack viel als een blok neer. De klap galmde door de ruimte. Hij zag hoe moeder het bloed afveegde bij haar oog.
“Ik dacht even dat je partij zou kiezen voor hèm.”
“Nee,” zei Stephen, “Jack zei dat het huis altijd vrij van de koorts is geweest, toen en nu. Papa is over de rand gestapt, omdat hij de koorts had en dus heeft papa ook gelogen over zijn ziekte. Als Jack de waarheid heeft gesproken en waarom zou hij dat niet doen? Papa is met andere woorden om een heel andere reden in de rivier gesprongen.”
“Je bent al net zo scherp als je pa, maar bent gelukkig veel menselijker.”
“Ik dacht even dat Jack je zou doden.”
“Maar ik wil wel weten wat er is gebeurd,” zei Stephen die het lemmet afveegde aan de broek van Jack. Geen bloed, maar een grijsachtige vloeistof. “Tussen jou en papa.” Hij streek met zijn hand over een pijnlijke plek – het was zijn onderarm en er sijpelde bloed uit een wond. Niet zo heel erg veel. “Hij heeft me geraakt, verdomme.”
“Je vader was gevaarlijk paranoïde,” zei moeder, “ik wilde weggaan – misschien de Aarde ontvluchten – er gingen geruchten dat dat mogelijk was. Jullie hadden recht op een menswaardig bestaan. Ik probeerde te voorkomen dat jullie je hele leven in dit huis zouden moeten doorbrengen.”
“Had je geen koorts?”
“Toen nog niet, nee.”
“Papa zou je hebben gedood.”
“Beslist.”
“Toch vertelde je boven dat andere verhaal.”
“Omdat Jack meeluisterde. Het huis is Jack – of was Jack – tot jij hem uitschakelde. Ik wist dat het tot een confrontatie zou komen. Ook al betekende het dat ik de waarheid een beetje moest verdraaien en misschien hoopte ik dat Jack zou happen, zodat we meteen de onderhandelingen moesten beginnen.”
“Ik begrijp het,” zei Stephen.
“Hopelijk wil je mij mijn leugen vergeven.”
“Hij zou je hebben gedood – en mij ook.”
“Stephen, je moet me geloven, ik ben weggegaan, omdat ik dacht, altijd, elk moment, terug te kunnen keren naar huis en naar jullie. Zodra ik een stap over de grens van het koninkrijk zette, werd ik potverdikke ziek en was het afgelopen met me. Ik was niet langer de baas over mijn eigen leven.”
“Mam,” zei Stephen die het mes in zijn broekzak propte. “Blij dat je terug bent.” Hij omhelsde zijn moeder en voelde haar lichaamswarmte. Heel even dacht Stephen dat zijn moeder begon te huilen, maar dat kon ook heel goed verbeelding zijn geweest.
*****
“Stephen? Mam?” Stem van zijn zusje klonk onzeker vragend.
Terwijl moeder wachtwoorden zat te tikken, dus alle wachtwoorden die zich herinnerde, liep Stephen terug om Ellen op te halen. Maar belangrijker nog – voorbereiden op een geweldige schok. De dood van Jack, al had de robot natuurlijk nooit echt geleefd.
“Jullie bleven zolang weg,” mopperde Ellen en ze sloeg enkele malen met haar vuist op de arm van Stephen. “Er is toch niks gebeurd, hè?”
“Mam is oké – als je dat bedoelt.”
“En Jack?”
“Ik heb – eh – Jack uit moet schakelen. Hij wilde dat we allebei zouden blijven en mama moest alleen weggaan. Ik moest iets doen. Jack heeft mama geslagen en volgens mij krijgt ze een blauw oog.”
“Waarom moesten we hier blijven van Jack?”
Ze liepen langs de regelkasten en moeder zat over een toetsenbord gebogen. Het was duidelijk dat ze geen toegang kreeg tot het systeem. Stephen bleef staan en wilde vertellen over Jack, maar zag de deur langzaam dichtvallen. Of het dreigde te gebeuren, maar het mocht niet gebeuren. Stephen begon te rennen. Hij moest de deur open houden, want dit klopte helemaal niet. Het mocht niet. De deur was al bijna gesloten. Hij gooide zijn voet ertussen en duwde de deur met gemak open. Toch voelde hij de toenemende druk van een mechaniek dat de deur met alle geweld wilde sluiten.
“Ga mama halen – we moeten weg!”, schreeuwde Stephen naar zijn zusje die hem nog altijd verbaasd nastaarde. “Mam! Het huis keert zich tegen ons.”
Moeder en Ellen renden zo hard ze konden naar de deuropening. Het lukte Stephen de deur tegen te houden. Hij begreep heel goed dat hij de deur nooit meer open zou kunnen krijgen als hij eenmaal gesloten was. “Hebben jullie alles?”
“Ik had niets bij me – Heb jij je mes meegenomen?”, vroeg moeder.
“Ja – in me broek.” Hij liet de deur dichtvallen. Display naast de deur toonde rode lampjes. Hij kende de pincode niet eens. Het was altijd het domein van Jack geweest. Waarschijnlijk bestond de pincode uit twintig of dertig cijfers. Alleen te onthouden voor een robot zoals Jack.
“Ik begrijp het n – – ,” zei Ellen die het oog van haar moeder bestudeerde dat inderdaad blauw begon te kleuren. “Jack heeft je echt geslagen, hè – Hoe kon hij dat nou doen?”
“Omdat ik wilde doen wat ik destijds al had moeten doen,” zei moeder, “jullie meenemen.”
“Maar papa – .”
“Je vader was geen aardige man. Dat heb ik al gezegd.”
Ze gingen de trap op en kwamen in het halletje terecht. Licht was uitgegaan en het voelde er nogal kil aan, alsof er geen verwarming meer brandde.
“Ik denk,” zei Stephen die de kamer betrad, “dat alle systemen zijn uitgeschakeld. We hebben geen water, geen eten, geen verwarming. Niets meer. Alleen de sandwiches die er nog liggen. Dat is alles.”
“Ga je aankleden, je spullen pakken,” zei moeder, “ik stuur een berichtje naar Alfred dat we meteen komen. Ben jij al klaar met inpakken, Ellen?” Het meisje schudde ontkennend haar hoofd. “Oké, dan zal ik helpen met je rugtas.”
“Dank je wel, mam.”
“Dat is wat moeders doen, meisje.”
“Dat weet ik toch niet.”
“Je zult nog een heleboel gaan leren,” zei moeder, “vooral over moeders, dochters en zoons.”
“Heb je nog meer kinderen, mam?”, vroeg Ellen.
“Twee meiden. Dolores en Tina.”
“Dus we hebben twee stiefzusjes en een stiefvader,” stelde Stephen vast.
“Je zult hem wel mogen. Hij heet Anthony.”
“Is hij aan boord? Met onze stiefzusjes?”
“Ja, want we zouden naar Europa vertrekken. Anthony is viroloog. We hebben jullie bloed nodig om de epidemie te onderdrukken – jullie bloed is de sleutel en we blijven er ook lange tijd om uit te zoeken hoe de koorts er uit heeft kunnen breken. We blijven wel een tijdje aan boord van het schip – de Holland – zo heet ons schip.”
“Twee zusjes,” zei Ellen die opgewekter begon te klinken. “En ze heten Dolores en Tina.” Moeder en Ellen betraden de slaapkamer. “Hoe oud zijn ze?”
Stephen draaide de waterkraan open, maar er kwam een dunne, krachteloze straal los. Geen waterdruk meer. Voorlopig waren ze nog in het huis – de relatieve veiligheid van het huis – terwijl buiten de jungle wachtte. Ze moesten zo snel mogelijk vertrekken – het huis begon een vijand te worden.
Hij trok een extra T-shirt aan, een trui, sokken en de schoenen die hij altijd droeg als het terrein moeilijk begaanbaar zou zijn. Na vandaag zouden ze zeker nooit meer terugkeren naar dit huis. Ondertussen bleef de temperatuur dalen. Het begon kouder te worden. Voor het einde van de dag zou het binnen net zo koud zijn als buiten. Soms keek hij uit het raam – zonlicht en schaduw wisselden elkaar af.
Stephen pakte geen boeken of computerspelletjes die hij altijd had gespeeld. Een slaapkamer verderop spraken moeder en Ellen. Ze waren klaar met inpakken. Zijn zusje verscheen in de deuropening en droeg een parka die erg veel op de zijne leek, maar dan kleiner. Er glom een grijnslach op haar gezicht.
“Mama draagt mijn rugtas,” zei ze.
“Goed voor elkaar,”zei Stephen.
“Ja toch?”
“Denk je eraan dat je de aanwijzingen van mama en mij opvolgt als we buiten zijn?”
“Ja – Stephen – dat doe ik.”
Hij liet de lussen van zijn rugtas over zijn schouder zakken – waarschijnlijk vergat hij spullen en zou het hij het lange tijd betreuren dat hij niet beter had nagedacht. Ellen holde naar beneden, hij volgde korte tijd later. Er gleed een donkere schaduw over het huis. Alle rolluiken waren geopend en zouden niet meer sluiten. Zon verdween regelmatig achter wolken die de lichtblauwe lucht dicht leken te bouwen.
Stephen vergat zijn voorbehoud – zijn angst. Nu moest het en hij was niet meer alleen. Mama was erbij. Lang geleden had ze papa, Stephen en Ellen verlaten in de overtuiging weer terug te zullen komen. Maar mama werd ziek, ze kreeg de koorts en herstelde onverwacht en dat was voor het eerst in de geschiedenis dat er iemand genas van de koorts, want dat was nooit eerder gebeurd.
Beneden liet hij zijn rugtas op de grond zakken en staarde naar de kluis, terwijl hij zijn parka aantrok. Mama stond al aangekleed op hem te wachten. Met de rugtas van Ellen. Waarom zou hij een wapen mee willen nemen? Onderweg naar buiten zouden ze alleen maar holografische monsters tegen kunnen komen die allemaal voorspelbaar gedrag vertoonden. En anders zou een vuurwapen geen effect sorteren.
Hij pakte de rugtas op en liet zijn armen opnieuw door de lussen glijden. Stephen waarschuwde moeder de andere deur te nemen, die ene zonder valbijl. Hij vertrouwde niets meer. De systemen, Jack en Joe, hadden zich tegen hen gekeerd. Het zou nog moeilijk genoeg worden om levend buiten de omheining te komen.
“Zelfde weg terug?”, vroeg moeder, terwijl ze over de drempel stapte.
Stephen verliet het huis als laatste. De ijskoude wind prikte in zijn gezicht. Hij trok de ritssluiting verder omhoog en zowel moeder als Ellen deden hetzelfde.
“Zelfde weg terug,” zei hij.
De eerste meters verliepen redelijk vlak, daarna leek de bodem omlaag te vallen en volgde er een afdaling die kronkelend langs stijf bevroren bomen, struiken, dodelijke valstrikken leidde. De zon deed zijn best om achter een wolk te verdwijnen, maar het lukte niet helemaal. TIK. TIK. Was Maanschaduw al in de buurt of verbeeldde hij het zich maar? TIK. TIK. Nee, Maanschaduw was echt al in de buurt.
“Zo meteen zie je een lange magere gedaante – een oude man met lang grijs haar – hij draagt een zeis – maar overdag is hij nooit zo gevaarlijk.”
Stephen zocht Maanschaduw wiens magere gezicht en heldere ogen hem altijd angst aanjoegen. Daglicht. Zo noemde Maanschaduw hem laatst een keer. Maar toen dacht Stephen nog dat hij de rest van zijn natuurlijke leven hier zou doorbrengen. Op Heuvel 18. Het ging niet gebeuren.
Zonlicht viel weg. TIK. TIK. Maanschaduw verscheen tussen de bomen.
Ellen keek naar de spookachtige figuur waar ze bijna dwars doorheen konden kijken.
“Links aanhouden, Ellen.”
Ze knikte met haar hoofd en volgde de voetsporen van moeder. De zeis van Maanschaduw zwaaide door de lucht en activeerde de speer – ZWOEFFF. Stephen legde zijn hand op de schouder van zijn zusje. De speer joeg dwars door Maanschaduw – prikte in de boomstam en trilde nog korte tijd na. Daar ergens moest ook het lijk van de man liggen die verleden jaar tegen dezelfde boomstam was genageld. “Ik let op – ik let ècht op,” mompelde Ellen.
Het moest nog echt gevaarlijk worden.
20 oktober 2015
Plaats een reactie