Nog steeds lopen er rillingen over mijn rug als ik iemand over een loterij hoor praten. Blije gezichten, vrolijke stemmen, ze hebben geld gewonnen. Wauw, wat een geluk! Een buitenkansje, maar ik wil er niets van weten. Echt, helemaal niets. Soms belt er zo’n meisje en dan verbreek ik zonder commentaar de verbinding. Die hoofdprijs heb ik ooit in handen gehad. Ik weet hoe het voelt. Ik weet hoe het is om ‘m te overleven.
Twintig jaar geleden studeerde ik in Tilburg en woonde in Den Bosch. Ik zou leraar Nederlands gaan worden. Genoeg verwachtingen, al leefden ze niet allemaal sterk genoeg in mijn bewustzijn. Natuurlijk kampte ik met een chronisch gebrek aan geld, wat ook weer de charme is van een studententijd. Mijn rekening stond altijd rood.
Met huisgenoot Jeroen stond ik op een nacht in een patattent die uitgerust was met een paar gokkasten. We betaalden toen met guldens, niet met euro’s. Ik was blut. Hij had nog een muntstuk van vijf gulden die hij balorig in die gokkast gooide. Nog steeds begrijp ik geen ruk van die dingen, maar er kletterden vrijwel direct enkele rijksdaalders in de verzamelbak. Hij wilde ze weer in die gokkast gooien, maar ik hield ze bij me. Ik had een heel andere bestemming voor die rijksdaalders.
“Wat doen we met al dat geld?”, vroeg Jeroen wiens gezicht een opgewekte grijns vertoonde. We kwamen toch al rechtstreeks uit de kroeg en hadden weer geld. Vijfentwintig gulden maar liefst… Aangezien we allebei nog studeerden, waren dat bijna 16 glazen bier. Studentenprijzen, jazeker. Onze eindbestemming voor dat moment lag bijna honderd meter verderop, een café, de naam Hatsjikidee was ontleend aan een kinderprogramma. We kwamen er altijd binnen, ongeacht hoe druk het was, want de eigenaar was een jeugdvriend geweest van een studiemakker. Die nacht nestelden we onszelf aan de bar, bestelden twee glazen bier en spraken over het geluk dat ons zoëven ten deel was gevallen.
“Dit is me nooit eerder overkomen,” zei hij. “Normaal verlies ik alleen maar.”
“Geniet ervan, joh.”
Jeroen grijnsde wild. “Een man heeft maar twee dingen nodig. Bier en vrouwen.” Hij hield zijn glas omhoog.
“En geluk natuurlijk,” zei ik, “zonder geluk vaart niemand wel.”
“Oké dan,” zijn gezichtsuitdrukking veranderde, werd ronduit smerig, uitdagend, “dit is voor al het geluk van de wereld,” Jeroen bewoog zijn glas in mijn richting, ik aarzelde te lang, “voor één dag al het geluk van de wereld.” Zijn hand mèt glas zwaaide doelloos door de lucht en het gebaar verkreeg zo iets doms.
Ik had veel gedronken die avond, maar niet zoveel.
“Oké. Wàt zou je dan allemaal doen?”
“Een lot kopen, denk ik, een staatslot of zo, boel geld winnen, rijk worden, nooit meer werken.”
“Bedenk wel, je hebt maar 24 uur.”
“Niet slapen, veel seks en bier als toetje. Als je wil neuken, moet je niet zuipen.”
“Regel nummer 1.”
“Exact.”
“Goed,” zei ik, terwijl ik me van de kruk liet glijden, “ik ga pissen en als ik terugkom heb jij nieuwe verse biertjes voor ons geregeld. Oké?”
Hij knikte, maar zijn aandacht werd getrokken door twee studentes die binnenkwamen. “Misschien vier,” zei hij. Zijn stem ging deels verloren in het lawaai. Ik zag zijn lippen bewegen.
Vierentwintig uur lang al het geluk van de wereld. Hoeveel tijd heeft een vent nodig om een meid te versieren? Laat staan twee. Jeroen zou een hoop geluk nodig hebben als hij ze alle twee mee wilde krijgen. Ons huis, hun huis. Veel maakte het niet uit. Om seks te hebben, is niet altijd een bed nodig.
Ik kwam terug en trof een lege kruk waar Jeroen had moeten zitten. Geweldige vriend. Die studentes waren ook weer weg. Wel stonden er vier glazen bier klaar, onaangeroerd. Ik nam plaats aan de bar.
De kastelein toonde een rij glanzend witte tanden. “Ze zijn betaald. Ik moest je de groeten doen van de gelukkigste pik van het westelijk halfrond.” Hij draaide zich om en zette de muziek wat zachter.
Ik begon mijn vier glazen leeg te maken.
Volgende ochtend werd ik rond tien uur wakker. Medewerkster van een plaatselijke krant belde op en vroeg of ik toestemming wilde geven voor de publicatie van een kort verhaal. Ja, dat wilde ik wel.
Jeroen was er niet. Zijn bed bleek onbeslapen. Mijn huisgenoot moest een prima nacht hebben gehad. Ik probeerde het woordje ‘geluk’ te vergeten en verlegde mijn aandacht naar een vakantie van tien dagen. Vertrek volgende dag, eindbestemming was Frankrijk, de Provence. Allemaal studenten die net een pittige eindejaarsstage achter de rug hadden en toe waren aan tien dagen ontspanning, al zouden er ook heel wat oudheden worden bezocht. Ik studeerde behalve Nederlands ook geschiedenis. Vandaar de focus op oudheden. Ik verliet om half zes ’s ochtends het huis en had Jeroen nog altijd niet teruggezien. Veel zorgen maakte ik me niet, want hij was een volwassen vent die goed voor zichzelf kon zorgen. Eerlijk gezegd dacht ik al niet eens meer aan hem. Jeroen bleef wel eens vaker enkele dagen weg. Het was wel de eerste keer dat hij me in de kroeg had achtergelaten voor een paar meiden. Dat zou toch iedereen gedaan hebben? Als je twee grieten tegelijkertijd een beurt kon geven. Welke vent zou dat nou niet doen?
*****
De Provence was mooier dan ik me voor had kunnen stellen.
Tijd ging snel voorbij. We dronken veel te veel. Na een dag of zes begon de reeks monumenten ons te vervelen. Onze belangstelling werd minder.
Ik keerde met tegenzin terug naar huis, al betekende dat niet zo erg veel, want ik ging altijd met tegenzin terug naar huis.
In Frankrijk was het warm en zonnig, wat het in Nederland ook bleek te zijn. Ik wist dat er nog veel werk wachtte, want ik was van plan af te studeren in september dat jaar. Grootste probleem was mijn motivatie die volledig ontbrak. Ik ging een paar maanden met heel veel hard werken tegemoet.
Om half zeven ‘s avonds kwam ik thuis. Brievenbus leek twee weken niet meer te zijn geleegd. Behalve reclame trof ik rekeningen aan, giroafschriften en mijn eigen kaart die ik vanuit Zuid-Frankrijk had verstuurd. Ik wist niet goed wat ik hiervan moest denken. Zelfs voor Jeroen was dit vreemd. Mijn vakantiegevoel raakte op de achtergrond. Ik begon me af te vragen of Jeroen wel thuis was geweest afgelopen tien dagen – en zo niet, waar hij nu uit zou kunnen hangen. Twee weken post klemde onder mijn arm. Ondertussen probeerde ik de goede sleutel te pakken en sleepte mijn koffer langs een galerij met gesloten deuren, neergelaten jaloezieën en gordijnen die ooit een andere kleur hebben gehad.
Ik opende de voordeur en op datzelfde moment werd er een schaduw over het appartementencomplex heen gelegd. Het was de eerste keer in tien dagen dat ik de zon achter een wolkendek zag verdwijnen. Deur ging open, post kletterde op de vloer en ik geloofde nog steeds dat het allemaal wel meeviel. Ik moest wennen aan de duisternis, maar de huistelefoon lag op het tafeltje. Buiten was het warm, zeker dertig graden. Transpiratievocht droop langs mijn rug. Uit het huis stroomde een kou die me vreselijk bang maakte. Hierbinnen zou het verschrikkelijk benauwd moeten zijn, onuitstaanbaar benauwd zelfs, zoals altijd op dit soort dagen. We hadden geen airco. En los daarvan – ik had nog nooit een kou als deze gevoeld. Nog nooit.
“Hallo?” Ik voelde me een stomme idioot… Om godverdomme in de deuropening van mijn eigen huis ‘hallo’ te gaan roepen! Ik raapte de post op en bleef ondertussen naar binnen staren, omdat de kou minimaal suggereerde dat er iets aan de hand moest zijn. De post kwakte ik naast de telefoon op het tafeltje. Mijn vingertoppen duwden de deur weg. Ik ging verder en vond een vreselijke ravage. Kijk – echte schoonmaakjongens zijn we nooit geweest, maar dit was nog erger dan de Franse revolutie. Alle boeken waren van de planken getrokken, tafel lag ondersteboven, een tafelpoot stak uit de beeldbuis, kussens van onze bank waren opengesneden. Het was verschrikkelijk. Ik vergat de kou die mijn vingers liet verstijven. Ik dacht aan inbrekers en vroeg me af waar Jeroen was gebleven. Was het mogelijk dat iemand kon overleven in deze kou? Ik kende het telefoonnummer van zijn ouders niet. Zijn slaapkamer bood dezelfde aanblik als onze woonkamer. Alles wat kapot gemaakt had kunnen worden, bleek ook inderdaad aan stukken te zijn gesneden. Wat kon er gebeurd zijn? Waar kwam die vervloekte kou vandaan?
Ik stapte naar buiten, struikelde bijna over mijn eigen tas en leunde een tijdje tegen de balustrade.
De buitenlucht voelde benauwder aan dan daarstraks. Ik voelde vochtdruppels langs mijn rug glijden. Dit was een goed moment voor bezorgde buren om buiten te komen en eens te vragen of het wel goed ging met mijnheer de student. Destijds waren er geen mobiele telefoons waarmee je contact kon leggen met afwezige vrienden. Ik had een aardig geheugen voor telefoonnummers van personen die ik regelmatig nodig had. Ouders. Broer. Zus. Jeroen, mijn huisgenoot. Tegenwoordig hoef je zulke dingen niet meer te onthouden, toen nog wel. Ik sloot de voordeur. Daarna belde ik aan bij de buren, oude mensen, die moesten thuis zijn, ze waren altijd thuis. Nu dus niet. Niet vandaag. Andere buren dan maar. Man, vrouw, kind van bijna twee jaar oud. Niet thuis. Een deur verderop, man alleen, ook niet. Ik heb ze allemaal geprobeerd, geloof me, maar er was niemand thuis. Hoe groot is, statistisch gezien, de kans dat je zoiets overkomt? Ik heb zelfs de verdieping daarboven geprobeerd. Overal hetzelfde. Niemand thuis. Op de vierde verdieping besloot ik op te houden met aanbellen. Mensen waren niet thuis, of weigerden open te doen, maar ik zag ook nergens beweging achter ramen, geen gordijnen die eventjes opzij werden gedaan, jaloezieën die nog eventjes naslingerden. Mijn handen rustten op de balustrade. Ik keek omlaag en de straat leek niet meer zo diep, niet meer ver weg, zoals normaal. Er reden auto’s heen en weer, maar bestuurders probeerden afstand te houden wanneer ze het gebouw passeerden. Ik dacht tenminste dat ze dat deden. Een oudere vrouw liep met een hond. Er waren fietsers. Soms dacht ik dat ze het flatgebouw in de gaten hielden, alsof het een slapend monster was dat na zonsondergang zou kunnen ontwaken.
Ik moest iemand te spreken krijgen, een telefoon vinden, een telefooncel, al had ik weinig contant geld overgehouden na de vakantie. Met mijn geluk zou ik een telefooncel vinden waar je een kaart voor nodig had – die waren vrij populair toentertijd. Geen cash geld, maar een heel modern kunststof kaartje en ik had natuurlijk geen telefoonkaart.
Die telefooncel had ik snel genoeg gevonden, maar ik had zo’n kutkaart nodig. Voordat ik stapelmesjoche werd, moest ik iemand te spreken krijgen die me kon vertellen wat er aan de hand was. Ik was een normale student geweest tot ik dat vervloekte huis binnenging. Niet lang daarna stond ik op die vierde verdieping omlaag te staren en bedacht dat de afstand best wel mee viel. Ik had over die reling heen kunnen stappen. In de gang van ons huis had ik mijn tas laten staan boordevol getuigen van een heerlijke vakantie. Ik had zo terug gewild. Op dit moment wilde ik alleen maar zo ver mogelijk uit de buurt van dit klotegebouw zien te geraken. Echt, zo ver mogelijk.
Ik wachtte bij een zebrapad om over te steken, maar alle auto’s bleven doorrijden. Drie fietsende jonge mannen, gekleed in goed passende kostuums, stopten en begonnen zichzelf voor te stellen. In feite luisterde ik maar half, want ik irriteerde me mateloos aan die gasten. Spraken over de heiligen der laatste dagen. Allemaal gelul. Een van die gasten begon over de bijbel. Over God. Nou, dan weet je het wel. Het einde van de wereld kwam eraan. Alwéér dus.
“Heeft één van jullie niet toevallig een telefoonkaart die ik mag gebruiken?”, vroeg ik.
Ze keken elkaar korte tijd aan en de man die meteen links van mij stond tastte in zijn jasje en gaf me een kaart, maar niet voordat hij er een telefoonnummer op had geschreven. “Alsjeblieft – Je ziet eruit alsof je wel wat hulp kunt gebruiken.”
“Dank je.”
“Graag gedaan… enne… bel ons nou maar… Je moet weten dat we je echt kunnen helpen.”
“Dat gaat niet, man, ik ben al katholiek.”
“Voel je vrij om ons te bellen.”
Het beltegoed bleek ruim voldoende. Ik tikte het nummer en hoopte dat er in ieder geval iemand thuis zou zijn, zoals mijn moeder, die me kon vertellen dat ik idiote dingen had bedacht. Hopelijk ging ze vragen hoeveel ik daarginds in Zuid-Frankrijk had gezopen. Ik staarde omhoog en verwachtte Jeroen met een ijskoud flesje bier op het balkon, mogelijk in gezelschap van een dame met lang lichtblond haar. Onzin. Ik hoorde ineens de stem van mijn moeder, een schrille hoge klank, zoals altijd. “Hallo?”
“Ik ben het, mam.”
“Hé – Ben je alweer thuis?”
“Ja – net.” Godzijdank reageerde moeder volkomen normaal. Sommige dingen veranderden nooit. Ik draaide me om, gezicht naar de flat, zag een vrouw op de derde verdieping en ik wist heel zeker dat ik voor haar deur had staan wachten. De trut. Ze had toch zeker wel open kunnen doen, godverdomme! “’t Is een chaos, mam, alsof er een bom is ontploft.” Waarom bel ik in hemelsnaam mijn moeder? Ik had de politie moeten bellen! “’t Hele huis is overhoop gehaald.”
“Ja-a,” zei ze aarzelend. “Zijn moeder heeft me vanmorgen gebeld… die van je vriend dus… Jeroen.” Ik vond het altijd vervelend als ze op die manier over ons tweeën praatte. Alsof we inderdaad zulk soort vrienden waren. “Ze huilde…. Ik ben er behoorlijk van geschrokken. Hij schijnt er… ja… hij schijnt er dus echt helemaal van af te zijn… compleet in de war. Die jongen bazelt steeds dezelfde woorden… Niemand snapt wat hij ermee bedoelt… ‘Het lot – het is het lot’.”
“Vierentwintig uur lang al het geluk van de wereld.” Ik slikte de helft van mijn woorden in. In mijn hoofd hoorde ik Jeroen praten. ‘Een lot kopen, denk ik, een staatslot of zo, ’n boel geld winnen, rijk worden, nooit meer werken.’ Ik zag zijn gelaatsuitdrukking voor me, hoorde hem die woorden weer uitspreken en ondertussen moest mijn moeder haar vraag enkele keren herhalen voordat ik eindelijk begreep wat ze vroeg.
“Wat zeg je nou?”, vroeg mijn moeder.
“Da’s pech hebben, mam. Beltegoed is bijna op,” zei ik. Er stond nog 7 gulden 50 in het schermpje. “Tot straks. Hopelijk heb je wat eten bewaard. Moet eerst even wat spullen halen boven.” Ik legde de telefoon neer en liet mijn hand een tijdje op het toestel rusten. Bewoner van een hoekappartement op de tweede verdieping begon zijn was op te hangen. Ik zag mannen en vrouwen achter ramen. Ze waren allemaal thuis, de meesten althans, ze hadden gewoon open kunnen doen, de klootzakken.
‘Vierentwintig uur lang al het geluk van de wereld.‘ Er begon zich een beeld te vormen van een jonge vent die zich één dag lang van het ene geluksmoment naar het andere voortsleepte. We hadden die leeftijd nu eenmaal, dus alles draaide om bier en vrouwen. Veel meer kon een mens onmogelijk nodig hebben. Ik propte de telefoonkaart in mijn broekzak en keerde terug naar huis. Het moest. Eigenlijk wilde ik helemaal niet, maar het moest. Ik kon de politie toch moeilijk opbellen met een verhaal over een monster dat zich in het duister ophield en wachtte op een onschuldig slachtoffer. Met wie kon ik dit eigenlijk bespreken? Alleen Jeroen – en die liep met molentjes. Zijn geluk moest iets gecreëerd hebben dat was doorgedrongen tot de spouwmuren van ons huis. Wat zou er gebeurd zijn – toen zijn dag eenmaal voorbij was? Ik moest een antwoord zien te vinden op die vraag.
In het gebouw nam ik de trap. Halverwege kwam ik een bewoner tegen, een man die ongeveer zestig jaar oud moest zijn. Ik wilde vragen naar gebeurtenissen die zich afgelopen dagen hadden voorgedaan. Hij liep verder, ik ook, kans ging voorbij.
Waarom had goddomme niemand opengedaan? Het was toch wel het minste dat die mensen hadden kunnen doen. Elektrische bel, misschien een stroomstorinkje, misschien deden de apparaten in ons huis het nu ook gewoon weer.
Ja, zou kunnen, maar dan nog had het er nooit zo vreselijk koud mogen zijn daarbinnen. Het had stikbenauwd moeten zijn.
Ik heb het altijd een prettig huis gevonden. We hadden altijd visite vaak tot groot ongenoegen van de buren die graag klaagden over herrie. Ik wist wat me te wachten stond, legde een hand op de voordeur en voelde opnieuw die intense kou. Deur ging open, ik wachtte enkele ogenblikken, alsof er een sfinx me zou opwachten die een vraag ging stellen waarop een gewone sterveling geen antwoord kon bedenken. Er was niemand, het was er alleen maar stervenskoud. Geen monster, geen sfinx.
Ik wilde de keukendeur dichttrekken, maar aarzelde. Ik dacht iets te zien. Een beest… een insect of zo… een schaduw die voorbij flitste. Onzin natuurlijk, er leefde hierbinnen helemaal niets. Veel te koud. In dit huis zou niets of niemand kunnen overleven.
Alles ging hier dood, maar Jeroen heeft levend het huis mogen verlaten. Hij moest het bekopen met een substantieel verlies aan gezond verstand. Ik bleef stilstaan in de gang. Rechts de wc en douche, links onze gezamenlijke kamer.
Het was veel kouder in huis dan ik me ooit had kunnen voorstellen. Geen kwestie van vorst of gevoelstemperatuur, het ging veel dieper. Ik meende dat de hel zijn poorten had geopend. We zijn nog steeds dieren die op de vlucht willen slaan als we gevaar ruiken.
Ik ging rechts, naar de wc en douche. Bij de slaapkamer van Jeroen bleef ik staan, als verstijfd, want hij lag daar gewoon op bed. Niet alleen natuurlijk, er lag een meisje naast hem, regelmatige gelaatstrekken, lang donkerblond haar, dus een knappe griet. Hij opende zijn ogen. Er lag geen verrassing op zijn gezicht. Blijkbaar vond hij het normaal dat ik daar stond. Zijn lippen bewogen, maar hij zei geen woord. Het meisje opende eveneens haar ogen en keek naar hem. Ze trok het dekbed een beetje preuts kijkend omhoog en fluisterde enkele woorden in zijn oor. Hij schudde zijn hoofd. Zei iets. Nog steeds geen geluid.
Ik wilde een vraag stellen. Jeroen legde een vinger op zijn lippen. Het meisje draaide zich om. Ik zag een achterhoofd met lang uitwaaierend donkerblond haar.
“Het lot – het is het lot,” zei hij en voor het eerst kon ik hem verstaan. “Mijn lot. Jouw lot. Alles is van ons samen. Zoals we ooit hebben afgesproken.”
“Ik bedank voor die waanzin,” zei ik.
“Denk erom… het is het lot.”
Ik draaide mijn hoofd weg, heel eventjes maar, om daarna weer in die slaapkamer te kijken. Jeroen was er niet meer. Het meisje was er niet meer. Ik slaakte een zucht van verlichting.
Mijn fantasie begon spelletjes te spelen. Geesten – of een sterke herinnering aan iemand die hier is geweest.
Zou Jeroen nog leven? En dat meisje? Ik dacht steeds aan de naam Helma en veronderstelde dat dat haar voornaam moest zijn.
‘Het is het lot.’ Zijn waanzin vatte zich samen in die paar woorden.
Ik legde mijn vingers om de deurklink. Het kostte erg veel moeite om ze te bewegen en die deur open te trekken. Scharnieren knarsten luidruchtig. We hadden van ons toilet een bijzondere plek gemaakt. Herinneringen, souvenirs, trofeeën, ze werden dáár bewaard, zodat we op de rustigste en fijnste plek in huis om ons heen konden kijken. Bezoekers kwamen geïmponeerd terug.
Het was nergens zo koud als juist op die plek. Ik voelde het direct en wilde al terugstappen. Er hing een groen visnet boven mijn hoofd met een verzameling slipjes en bh’s. Onze trofeeën. Er was veel meer. Uitgescheurde krantenartikelen met rare opvallende berichten. Ik wist pas wat ik zocht, toen ik het zag.
Het moest hier zijn. Als er ergens nog iets was, dan hier in onze trofeeënkamer.
Jeroen had het goed gezegd. Het was inderdaad het lot.
Hij had een staatslot aan de muur vastgepind met een punaise. Geheel volgens de huisregels had hij er een half afgescheurde krantenpagina bij gedaan met een vette zwarte cirkel rond het winnende lotnummer.
Het was hèt lot.
(c) Jos Smies / jhmsmies.com / juni, juli 2014
Plaats een reactie