Maandelijks archief: juni 2014

picknick

Geloof me. Ik had werkelijk geen idee.

De buren woonden ruim vijftig jaar samen. Twee mensen die elkaar door en door hadden leren kennen. Hij was langer gepensioneerd dan hij had gewerkt. Ze woonden tegenover me. Ik ben een keer bij die mensen in huis geweest en het zag er uit alsof de tijd stil was blijven staan. Elvis Presley moest zijn eerste plaatje nog opnemen.

Hij vroeg me eens een kistje sigaren mee te nemen. Zijn dochter wilde niet dat hij nog rookte, maar zijn vrouw vond die geur zo lekker en ‘je moest toch ergens dood aan gaan’. Buurman lachte enkele bruine tanden bloot en ik lachte een beetje schaapachtig mee, alsof hij een geweldige mop had verteld.

Het kostte moeite om zijn sigaren te vinden. In winkel nummer vier vond ik het merk dat hij opgegeven had. Ik zweeg over alle moeite die ik had moeten doen om die sigaren te vinden en overhandigde hem het kistje. Hij glimlachte tevreden en zei: “Ik mag je danken namens mijn vrouw.” Volgende avond, toen ik thuis kwam, bleef ik in het halletje staan en rook de onmiskenbare geur van zijn sigaar.

Zelf rook ik niet, maar ik kan me heel goed voorstellen dat de buurvrouw zich liet wegvoeren naar de jaren vijftig. Het leven leek zoveel eenvoudiger. Afstand creëert gaten in het geheugen. Mooie herinneringen worden mooier, slechte herinneringen hebben nooit bestaan. Als je oud genoeg bent, is het leven een liedje van Annie M.G. Schmidt.

Enkele dagen later stond de buurman ineens naast me in de lift. Hij had boodschappen gedaan. Er schommelde een glimlach op zijn gezicht, maar ik zag de vermoeidheid in zijn ogen. “Het is weer bijna tijd voor onze picknick. Doen we elk jaar. Eerste keer was onze trouwdag. Oorlog was voorbij, de mof verjaagd. We hadden allebei een hoop verloren, maar niet alles. Ik had wat kaas geregeld, echt vèrs brood en een fles rode wijn.”

De lift stopte, deuren gleden open. Gedurende een seconde zag ik hem een deken neerleggen op een vochtig grasveld, terwijl de zon scheen. Het was een helder beeld. “De zon zal niet altijd hebben geschenen, buurman,” zei ik.

“Dat klopt helemaal, jongen,” zei hij, “’t regent wel eens, maar dat weet je van te voren. Je weet dat het kan regenen. Als man moet je je daarop voorbereiden. Dat is je taak.”

Hij trok zijn boodschappenkarretje achter zich aan, ik liep naast hem en probeerde me niet te storen aan het wieltje dat akelig piepte. Deur van zijn appartement stond al half open. Ik zou onmogelijk zoveel vertrouwen hebben in mijn medemensen en oude mensen waren in de regel doodsbenauwd voor indringers. Niet deze mensen. Niet mijn buren.

Hij ging zijn appartement binnen, riep de naam van zijn vrouw… Eline… en ze antwoordde direct. Ik hoorde een lieve breekbare stem. 

Nauwelijks vijf minuten later werd er gebeld. Ik deed open en de buurman stond voor me. “Joh, als je vanavond nou eens bij ons komt eten, niks moeilijks, gewoon lekker simpel.”

Ik kon onmogelijk weigeren.

“Hoe laat zal ik aanbellen?”

“Zes uur, we eten altijd om zes uur.”

“Goed. Ik zal er zijn.”

Om vijf voor zes belde ik aan. Ik droeg een lichtblauwe spijkerbroek, wit overhemd, had geen dichte schoenen aan, maar teenslippers.

De buurman had zijn beste pak aangetrokken, zo bleek. Ik voelde me een beetje opgelaten, maar hij wuifde mijn verontschuldigingen weg. “Allemaal onzin,” zei hij. “’t Is maar goed dat jullie zoveel losser met die dingen om kunnen gaan.” Zijn vrouw droeg een groene sweater met een V-hals en een lange plooirok. Ze was brildragend. Eline zag er modern uit, net als haar echtgenoot, want voor het overige bleek hun appartement een tijdcapsule. Die donkere meubelen was ik wel gewend, die had ik vaker gezien. Ze hadden een schitterende oude tv, zwart-wit, zonder afstandsbediening. Op het dressoir stond een buizenradio. Ze hadden een boekenkast met schrijvers van naam die de laatste zestig jaar hadden gepubliceerd, Nederlandse wel te verstaan. Ze hadden bloemetjesbehang, vloerbedekking, glasgordijnen en overgordijnen. Het zag er allemaal heel solide uit. Sterk genoeg om eeuwen te doorstaan. Net als de bewoners trouwens.

Ik vertelde over mijn werk. Hij vertelde over zìjn werk, leraar Nederlands, maar dat was heel lang geleden en de buurvrouw leek nooit buitenshuis te hebben gewerkt. 

We aten gekookte aardappelen, snijbonen en een karbonaadje.

Ik hielp met afruimen, ondanks nadrukkelijke protesten, buurman vertelde dat ze de kinderen vaker wilden zien. Ze begrepen het natuurlijk wel. Zoon en dochter waren goed terechtgekomen, hadden een drukke baan èn gezin, geen tijd voor hun ouders. Ze kwamen nooit langs.

Ik vroeg of ze soms geëmigreerd waren.

Nee, dat waren ze niet.

Ze kwamen gewoon nooit op visite.

“Dan kun je ook makkelijk een extra sigaartje opsteken, buurman, als je dochter toch nooit langskomt om te controleren of je rookt,” zei ik en ze lachten allebei hartelijk om mijn grap.

Ik nam de verhalen mee naar huis, maakte enkele notities, omdat ik zo veel mogelijk wilde onthouden. Twee oude mensen die nooit meer verder keken dan de dag van vandaag. Als je zo oud bent, heb je natuurlijk groot gelijk.

Mijn buurman ging verder met de voorbereidingen op de picknick die hij samen met zijn vrouw ging houden. Vanuit de keuken had ik zicht op onze tuin, dus van alle bewoners in onze flat; een rechthoekig grasveld, enkele schaduwrijke bomen, wat verdwaalde struiken.

Ik probeerde me iets te herinneren van die voorgaande edities. Mijn geheugen bleef blanco. Geen picknick, geen oude mensen die er gedurende een uurtje of twee genoten van eten, drinken en een ondergaande zon. Uiteraard zaten er wel eens bewoners die er een feestje hadden, een familie die in een heel losse sfeer voetbalde. Nog nooit had ik er twee bejaarden gezien die in de schaduw van een oude boom picknickten.

*****

Het was al laat, ’s middags, of eigenlijk al avond, maar in de lente begint dat verschil altijd een beetje te vervagen. Ik gooide mijn rugtas opzij en wilde de koelkast opentrekken voor een biertje. Het uitzicht liet me het biertje meteen vergeten. De buurman was erin geslaagd een tafeltje en twee stoeltjes in de schaduw van die boom neer te zetten. Takken hingen roerloos omlaag. Er stond een rollator, een beetje verweesd, bijna achteloos opzij geduwd. Hij had een fles wijn opengetrokken. Zo te zien lag er behalve stokbrood, ook kaas, vlees en boter. De buurvrouw knabbelde rustig op een stukje brood. Picknickmand stond in het gras.

Ik pakte mijn telefoon en nam een foto.

Ik probeerde me voor te stellen dat ze spraken over lang geleden. Hoe ze elkaar hadden leren kennen. Vandaag vormde geen interessant onderwerp. Die mensen deelden een leven en dat was veel mooier dan de dag van vandaag. Vandaag was mooi, omdat ze lang geleden ‘ja’ hadden gezegd.

Ik zag de foto terug, terwijl de picknick in volle gang was. Ze waren met zijn tweeën, maar toch ook weer niet. Achter tientallen ramen stonden bewoners te kijken naar deze mensen, tachtigers, die al meer dan vijftig jaar picknickten op die ene dag.

Daarom zeg ik nog maar eens… Ik had werkelijk geen idee. Niemand trouwens. We hebben het allemaal gezien. We hebben die mensen allemaal zien picknicken. Ik heb zelfs een foto gemaakt. Ik ben bij die mensen in huis geweest, gekookte aardappelen gegeten met snijbonen en een karbonade.

Ik gunde mijn buren hun picknick en dankte het Opperwezen voor het mooie weer dat Hij geregeld had. Vervolgens pakte ik alsnog een blikje bier uit de koelkast en liet me neerploffen op de bank. Een kwartier later stond ik opnieuw in de keuken voor een tweede biertje. Natuurlijk keek ik uit het raam, om te zien, of te controleren, dat ze nog altijd volop met hun picknick bezig waren.

Het veld was verlaten. Geen tafeltje. Geen stoeltjes. Geen rollator die opzij was gezet. Niets. Totaal niets.

Het hek was gesloten, daarstraks nog open. Ik vroeg me af of er soms iets akeligs was voorgevallen, maar haalde mijn schouders op en bedacht dat ik misschien veel langer dan vijftien minuten had zitten suffen op de bank. Ik keek op mijn horloge. Nee, het was echt maar een kwartiertje geweest.

Mijn tweede biertje smaakte een stuk minder dan de eerste en ik overwoog aan te bellen bij de buren om te vragen of alles wel in orde was. Misschien hadden ze hulp nodig. Aan de andere kant vond ik het erg knap dat die ouwe man zijn spullen zo snel op had geruimd.  Misschien had hij een garage om de hoek. Hij leek me zo’n man die een eigen garage had. Op dit moment stonden ze natuurlijk dat tafeltje en die stoeltjes weg te zetten, terwijl het eten in een mandje was opgeborgen, zodat ze er morgenochtend nog wat aan hadden. Je mocht niets verspillen. Deze mensen hadden de hongerwinter meegemaakt. Ik was tevreden met mijn verklaring en gooide het lege blikje weg.

Daarna ging ik douchen. Zo rond acht uur ’s avonds begon ik, zoals altijd, eten klaar te maken. Iedereen heeft zijn of haar vaste programma. Dit is het mijne. Nog steeds trouwens.

Diezelfde avond, een paar minuten voor half tien, ben ik de deur uitgelopen en heb aangebeld, omdat het me toch dwars bleef zitten dat ze zo plotseling weg waren. Het was donker in hun appartement. Normaal zag ik altijd wel het schijnsel van een schemerlamp. Nu zag ik niets.

Er liep een studente voorbij. “Zijn ze er niet?”,  vroeg ze en haar stem klonk oprecht verbaasd. “Daar wonen toch die ouwe mensen?”

“Ze waren zomaar ineens weg.” Ik veronderstelde dat ze direct begreep wat ik bedoelde.

“Inderdaad, nu je het zegt, ik heb ze ook niet weg zien gaan.”

Ik had haar naam en huisnummer moeten vragen. Dat was mijn enige fout op dat moment. Heb ik niet gedaan. Stom. Erg stom.

Ze stapte in de lift. Ik ging mijn appartement weer binnen. Het zinde me totaal niet, maar ik kon niets uitrichten. Ik heb de tv uitgezet. Er was een vervelende voetbalwedstrijd bezig die eeuwig leek voort te duren. Daarna heb ik nog tot middernacht muziek geluisterd. Ik maakte me geen zorgen. Ik kwam de buurman regelmatig tegen, zo was het de afgelopen periode steeds gegaan, dan zou ik wel vragen naar de picknick. ‘Hoe is het geweest, buurman?’ In mijn verbeelding begonnen zijn ogen te twinkelen en hij zou het verhaal vertellen over de zoveelste geslaagde picknick. Misschien zou ik hem adviseren, voordat hij zijn appartement binnenstapte, dat hij volgend jaar eens zijn kinderen erbij moest vragen.

Volgende morgen ging ik weer aan het werk. Het was een drukke dag, ik kwam vermoeid thuis, maar heb de buurman niet gezien. Deur bleef gesloten, licht was uit, ik hoorde zelfs geen tv die hard en een schel geluid produceerde. Het leek wel alsof ze er niet waren.

Oké, misschien waren ze een paar daagjes weg, lekker aan het strand, hadden ze een huisje gehuurd of zo.

Er ging een week voorbij. Ik controleerde regelmatig of ze toch weer thuis waren, belde aan, wachtte te lang voor die gesloten deur en voelde me een onnozele opdringerige buurman die zich ten onrechte zorgen maakte over twee oude mensen.

Met een collega besprak ik mijn zorgen. Hij antwoordde dat ik hulpgeroep gehoord zou moeten hebben, als er een ongeluk was gebeurd. Natuurlijk. Idioot die ik ben. Dat is ook zo. Aan de andere kant, voegde diezelfde collega eraan toe, indien ik me werkelijk zorgen maakte, dan kon ik beter de politie bellen. Die zou een afweging kunnen maken of agenten het appartement moesten binnengaan.

Ik vond mezelf nog steeds iemand die zich druk maakte om niets.

Toch belde ik de politie, het algemene nummer, dat ene dat je moet gebruiken als er geen haast was. Ik legde het probleem uit, vertelde over twee oude mensen die ik sinds een picknick bijna anderhalve week geleden niet meer had gezien. Met heel veel omwegen legde ik uit dat het toch een moeilijke kwestie was. Vandaar mijn belletje. Naar de politie. Wat moest ik nou doen? Ze vroeg het adres en huisnummer. Mensen waren meer dan vijftig jaar getrouwd, hadden twee kinderen. Ik wist niets over kleinkinderen of zelfs achterkleinkinderen. Daar sprak de buurman nooit over. Na een tijdje zei ze dat ze het uit gingen zoeken.

De vrouw noteerde mijn naam en adresgegevens. 

Ik had gedaan wat ik kon, mijn zorgen geuit tegenover de politie en verder restte er weinig meer dan nietsdoen.

Later die middag werd er aangebeld. Ik deed open en stond oog in oog met twee agenten. “Goedemiddag. Wij zijn van de politie. Ik ben Arjan Wolfs… mijn collega Bert Pennings… Bent u de heer Leo Strasser?”

“Jazeker, ik heb vanochtend gebeld.”

“Er zijn wat onduidelijkheden gerezen rond uw verhaal. Kunt u ons iets vertellen over uw buurman?”

“Alleen wat hij me heeft verteld. Uiteraard. Hij is getrouwd, al meer dan vijftig jaar. Vrouw heet Eline. Ze hebben twee kinderen die een drukke baan hebben en geen tijd om een keertje langs te komen.”

“Da’s erg vreemd,” reageerde Wolfs, zijn collega Pennings luisterde alleen en knikte soms bevestigend. “Volgens onze gegevens is zijn vrouw in 1986 overleden aan de gevolgen van kanker. U moet iemand anders gezien hebben.”

Totale verbijstering, zoals je zult begrijpen. Ik was compleet uit het veld geslagen. Eerst wilde ik zeggen dat ik bij die mensen in huis was geweest en had meegegeten. We hadden gekookte aardappelen gegeten met snijbonen en een karbonade. Ik herinnerde me mijn foto van de buren die samen aan het picknicken waren.

“Een ogenblikje, ik heb nog een foto gemaakt.” 

Ik draaide me om en ging de telefoon halen. Wolfs en Pennings volgden me naar de woonkamer. Ik liet de foto zien. Twee mensen die vredig picknickten onder een boom. Heel herkenbaar, buurman en buurvrouw, een picknickmand, tafeltje, stoeltjes, rollator die een eindje verderop was achtergelaten.

“Ik zou hun kinderen even vragen of ze die vrouw kennen,” zei ik, “als ze daar tenminste tijd voor hebben.”

“Dat gaat helaas ook al niet,” zei Pennings, “zoon en dochter zijn om het leven gekomen bij een bomaanslag in Madrid, 11 maart 2004.”

“Heeft hij niks over gezegd,” zei ik. Alles wat ik zeker dacht te weten over de buren, ontplofte zo ongeveer in mijn gezicht.

“Ik ga iemand bellen die het huis voor ons kan openmaken, ‘k wil nu wel eens weten hoe het zit.”

Pennings ging naar buiten, Wolfs bleef peinzend naar het scherm van mijn telefoon staren en mompelde dat het niet echt een duidelijke foto was. “Alle oude mensen zien er zo uit,” zei hij.

Drie kwartier later waren de agenten binnen, een slotenmaker had de deur snel open gekregen. Nog geen twee minuten later vroeg Wolfs of ik mee wilde komen. Ik mocht niets aanraken.

Buurman lag op bed… dood… alleen… en hij was al lang geleden gestorven. Volgens die agenten zeker enkele maanden.

Ik hoorde Pennings wederom een telefoongesprek voeren. ‘Oude man is overleden op bed, geen tekenen die duiden op een geweldmisdrijf.’

Mijn verhaal bleef natuurlijk erg vreemd. Wolfs trok een la open, vond een paspoort met zwarte omslag. Hij opende het en noemde de volledige naam van mijn buurvrouw. Eline van Dijk – Posthuma. De agent liet me de pasfoto zien. Ze was veel jonger, maar ze wàs het wel. Mijn buurvrouw. Zìjn echtgenote.

“Dan heeft u een geest gezien.”

“Ik niet alleen, heel veel mensen in deze flat hebben gezien hoe  twee oude mensen aan het picknicken waren.”

Pennings keerde enkele minuten later terug.

“Ik weet niet goed wat we met uw verhaal kunnen doen, mijnheer Strasser,” zei Pennings.

“Ik ook niet. Eerlijk gezegd.”

“Wilt u dat we het in ons rapport vermelden?”

“Nee, laat maar. Het doet er ook nauwelijks toe,” zei ik en begon de slaapkamer achter me te laten.

Voor mij was de kwestie afgesloten. Ik zou er met niemand meer over praten. Ik zette muziek aan, gooide de volumeknop omhoog en probeerde het doodsgezicht van mijn buurman te vergeten.

Om half zes werd er gebeld. Ik dacht dat die agenten voor mijn deur stonden, om toch nog iets na te vragen, net als in de film. Met veel tegenzin maakte ik mijn deur open, vervloekte zelfs het moment dat ik de politie had gebeld, maar er stond helemaal geen politie. Het was de buurman. Je weet wel, de buurman wiens lichaam in een lijkwagen was weggebracht. Die buurman.

Zijn ogen stonden erg dof, er schommelde een vriendelijke glimlach op zijn gezicht. “Joh, als je vanavond nou eens bij ons komt eten, niks moeilijks, we doen iets simpels.”

“Jee, ik weet het niet, hoor,” zei ik na een lange bijna voelbare stilte. Ik zag een glimlach die verwachtingsvol leek te zijn vastgevroren op zijn gezicht.

 “Kom nou maar gewoon. Dan kunnen we je bedanken voor alles. De kinderen zijn er ook!”

 

 


 

 

 


Een scheepswrak op het strand

Een scheepswrak op het strand

Ik heb voor het verhaal ‘De Alchemist, een Avontuur van Tom van Alsem’ het wrak wel op een heel ander strand in Nederland neergelegd. Dat paste mij iets beter……..


de alchemist, een avontuur van tom van alsem

In Zeeland ontmoette ik een jongen die Tom van Alsem heette. Hij was afkomstig uit Utrecht, om precies te zijn een klein dorp daar in de buurt. Voor het eerst in jaren gingen zijn ouders en hij op vakantie. Ik vroeg of het soms met financiële problemen te maken had gehad, maar hij beweerde dat zijn vader zelfs rijk genoeg was om niet te hoeven werken. Natuurlijk wilde ik meer weten, maar hij wilde niets vertellen.

Ik ben Sjors Rooijackers. Mijn vader werkt in de offshore, wat betekent dat hij er bijna nooit is. Hij werkt op een booreiland, olie uit de aarde halen dus. Als pa aan het werk is, mag hij geen alcohol en dat haalt hij in zijn vrije tijd ruimschoots in. Moeder en ik vinden het niet zo’n probleem dat hij vaak en lang het liefst in Azië aan het werk is. Van mij mag die ouwe daar blijven. Zoals moeder vaak zegt: Ik ben met zìjn werk getrouwd. Daarom gaan we altijd naar Zeeland als we weer met zijn tweetjes zijn. Om te vieren dat hij eindelijk opgesodemieterd is. Ik ben zestien jaar oud, sla harder dan mijn vader, die me om die reden dan ook nooit meer mishandelt.

Tom van Alsem is de eerste echt goede vriend die ik ooit heb gehad en dan blijken we ook nog eens naar dezelfde school te gaan. Sinds twee jaar staat hij onder een iets andere naam bekend, dat weet ik dan weer wel: De tovenaar van Ut. Er gaan wat leuke verhalen over die jongen rond en hopelijk vertelt hij me er meer over. Ik ga je er nu niet lastig mee vallen. Eerst ga ik je namelijk vertellen hoe Tom en ik elkaar hebben leren kennen.

Er zijn drie dingen die ik leuk vind aan Zeeland… het strand, het klimaat en mijn vader is er nooit geweest.

’s Ochtends ging ik naar het strand, beetje uitwaaien. Ja, het klinkt erg dom, maar als je wekenlang op je tenen hebt moeten lopen vanwege een altijd maar dronken vader, dan ben je erg blij dat het eindelijk rustig is geworden in je hoofd. Moeder probeert de eerste dagen haar stress kwijt te raken en ik ga wandelen, zoek het strand op, ik trek mijn schoenen en sokken uit en begin te lopen. Ook als het regent en misschien wel juist als het regent. Nu moet je weten dat het ’s nachts erg slecht weer was geweest, veel regen, harde wind. Er scheen alweer een waterig zonnetje en een eindje verderop lag er iets op het strand, een iets dat deed denken aan de resten van een schip. Een jongen van mijn leeftijd had het scheepswrak al ontdekt en zocht (kennelijk) naar kostbare spullen. Hij zou de politie hebben moeten bellen, denk ik, maar wilde eerst zijn eigen nieuwsgierigheid bevredigen. Ik liep erheen en begon te roepen dat hij alles moest laten liggen. Heel even bleef hij staan. Tussen zijn handen klemde hij een stuk van een vaas, er stonden geheimzinnige inscripties op die mijn fantasie prikkelden. “Je ziet er jonger uit dan je klinkt,” zei hij en er verscheen een uitdagende grijnslach op zijn gezicht. “Wees maar gerust, er blijft genoeg over voor het museum.”

Hij liet de vaas kapot kletteren en selecteerde op zijn dooie gemak alle stukken met die bewuste inscripties. Die stukken stopte hij in zijn rugtas. Alsof hij hierheen was gegaan met die tas om er die scherven in te doen. “Jezus, wat ben je een lul, zeg. Je staat die vazen kapot te gooien.”

“Ja,” zei hij, “dat klopt en volgens mij ben ik nu klaar.”

“Ik begin net,” zei ik. “Zak.”

Ik gooide mijn schoenen in het zand, maar een krasserige stem die toebehoorde aan een oude vent met een rood aangelopen hoofd hield me tegen. Die kerel liep te schreeuwen dat hij de politie zou bellen als ‘we er mee door zouden gaan’. Ik had er echt niks mee te maken.

“Hij ook al? Wat mankeert iedereen toch vandaag?” De jongen slaakte een verveelde zucht en liet zijn handen zakken. “STOP!” Ik zag tot mijn verbijstering die ouwe bijna bevriezen, hij bleef direct stilstaan. “Je gaat terug naar je auto…. Je hebt toch wel een auto, hè?” De ouwe man knikte bijna mechanisch ‘ja’, als een robot. “Daar wacht je tot je het nieuws van… eh, twaalf uur hebt gehoord. O… en vergeet alles wat je hier hebt gezien.” Mijn verbijstering werd nog groter. Die ouwe draaide echt òm en liep weg, dus geen geschreeuw meer over politie. “Mooi, ook weer geregeld.”

“Ik weet wie jij bent,” flapte ik er ineens uit.

“Da’s heel fijn, want ik weet ook wie jij bent,” en hij noemde mijn naam, “niemand loopt of slaat harder dan jij. Een wonderkind zo gezegd. En je bent ook nog slim.”

“Jij bent de tovenaar van Ut, Tom van Alsem,” zei ik.

“En jij bent Sjors Rooijackers. We zitten op dezelfde school, makker.”

“Leg eens uit waarom je een archeologische site aan het verwoesten bent?”

“Alleen het aardewerk met die tekens erop.”

“Waarom?”

“Stel… je zou ze kunnen lezen, deze tekens, dan zou je lood in goud kunnen veranderen. ’t Is alchemie. Daarom neem ik ze zelf maar mee. Om te voorkomen dat ze in verkeerde handen vallen.”

“Waar haal je die wijsheid nou weer vandaan, wijsneus?”

“Gehoord… van iemand. Ik heb nog niet besloten of ik het ook echt geloof.”

“Nou, ik zou het wel weten” zei ik, “’t is totaal onzinnig!”

“Uh, je moest eens weten,” zei Tom. “Je bent toch ook een buurjongen van Sophie Brekers?”

“Ja – knap meisje, erg slim ook en volgens mij is ze lesbisch.”

“Ben je altijd zo’n diplomaat?”

“Ja… eh, je hebt gelijk, inderdaad, te veel nutteloze informatie.”

We lieten het scheepswrak achter ons, als prooi voor een team onderzoekers die de allerbelangrijkste stukken waren misgelopen. Volgens Tom. Ik wist niet eens hoe hij nou kon weten dat die tekens op alchemie duidden. De vraag lag natuurlijk op het puntje van mijn tong, maar mijn intuïtie waarschuwde me voorlopig te zwijgen. Een kronkelend pad leidde ons naar het achterliggende land, maar eerst die grote parkeerplaats, vijf auto’s, één oude Peugeot met een dikke oude man achter het stuur die dom omlaag zat te staren.

Ik moest er om lachen. Hij was ons bijna te lijf gegaan, die mafkees.

“Wat ga je met die scherven doen, Tom?”

“Vernietigen, denk ik.”

“Niet gebruiken?”

“Nee. Ik kan geen enkele reden bedenken waarom ik dat zou willen doen.”

“Ik wel.”

“Snap ik wel, ja. In jouw geval.”

“Heb jij geen behoefte aan veel geld… eh, goud?”

“Je stelt de verkeerde vraag, Sjors.”

Hier moest ik eventjes over nadenken. Ik zou de verkeerde vraag stellen. Doe ik normaal nooit. Oké dan, je moest je verlangen naar rijkdom niet op gelijk niveau plaatsen met een formule waarmee je lood in puur goud kon veranderen. Ik herinnerde me een verhaal over de steen der wijzen. Daar kon je trouwens nog veel meer dingen mee doen.

“Is dit niet zoiets als de steen der wijzen?”

“Nee, dat is een mythe.”

“Hoe wist je dan dat (a) dat wrak daar zou zijn vanochtend en (b) die lading gewoon voor het grijpen lag?”

“Gehoord van iemand.”

“Van wie zou de tovenaar van Ut zoiets nou horen? Wie voorziet hem van zulke informatie?”

“Ik heb geen naam gevraagd.”

“Je hebt dus simpelweg gedaan wat er gevraagd werd?”

“Tuurlijk. Soms is dat genoeg. Zoals vandaag.”

“En dan vernietigen?”

We liepen inmiddels over de verharde weg, richting onze huisjes, zijn ouders logeerden er, mijn moeder zat daar ergens een pulpromannetje te lezen, hersenloos vermaak, toppunt van geluk.

“Ja, dat zei ik al.”

“Niet eens proberen of het werkt?”

“Nee, aanwijzingen waren erg duidelijk.”

“Ik zou het proberen.”

“Ja, jij wel. Ik niet.”

“Jammer. Wat ga je nu doen?”

“Naar huis, denk ik, kopje koffie of zo.”

Ter hoogte van ons huisje bleef ik staan, Tom liep verder. “Nou… Tom… mocht je je bedenken, ik ben slim genoeg om je te helpen.” Hij stak zijn duim omhoog, niet eens geërgerd, zoals ik bijna was gaan verwachten. Zijn vasthoudendheid deed vermoeden dat hij absoluut niet van gedachten zou veranderen. Ik dacht dat Tom die bewuste scherven op een onbekende plek zou gaan begraven en vergeten. Het liep anders, zoals je begrijpt, anders zou ik dit verhaal niet vertellen.

*****

’s Middags ontstond er een geweldige drukte. Eerst politie, even later gevolgd door auto’s van de gemeente. Ik veronderstelde dat iemand eindelijk melding had gemaakt van een scheepswrak dat na het slechte weer van afgelopen nacht bloot was komen te liggen. De archeologische dienst zou erbij komen, een prachtig object voor het museum. Vreemd genoeg passeerde er niet veel later ook nog een ambulance. Dat wekte mijn nieuwsgierigheid. Daarom ben ik gaan kijken. Ik trok mijn jas weer aan en ging weg. Moeder vroeg niet wat ik ging doen. Ze was halverwege een spannend avontuur, bladzijde 312 of zo.

Deur viel achter me in het slot en meteen hoorde ik de stem van Tom van Alsem, stukken opgewekter dan eerder die ochtend. “Hé… ho,” zei hij en ik wachtte op hem.

“Er is wat aan de hand daarginds,” zei ik.

“Ja, laten we eens gaan kijken,” zei Tom en hij lachte erbij. “Die ouwe zal toch al wel vertrokken zijn, ’t is al bijna drie uur tenslotte.”

“Natuurlijk, joh.”

We volgden dezelfde route terug naar strand.

“Wat heb je met die scherven gedaan?”

Hij toonde een valse grijns. “Welke scherven?”

“O – op die manier.”

“Yep.”

“En die ouwe? Zal hij niet naar de politie gaan en vertellen dat er twee jongens bij het wrak zijn geweest?”

“Nee en dat weet ik heel erg zeker.”

“Da’s mooi dan, dat je dat zeker weet.”

“Ja toch?”

We bereikten al snel de parkeerplaats en daar stond die ambulance en twee politieauto’s. Die ouwe vent lag op een brancard compleet daas naar een half bewolkte lucht te kijken en hij gaf geen sjoege. “Is er blijkbaar toch iets verkeerd gegaan, Tom.”

Hij knikte langzaam. “Ja-a. Hij heeft wel een heel oude auto, hè? Zou er een radio in zitten? Wat denk je? Of heeft hij een autoradio, maar is-ie kapot en is die man te lamlendig geweest om hem te laten maken.”

“Kan heel goed.”

“Da’s dan knap lullig.”

“Hoe heb je dat nou gedaan?”

“Een soort hypnose, als iemand iets zegt… in de trant van… dit is het nieuws van twaalf uur… Nou…. Dat zou op zich al voldoende moeten zijn.”

“Moet je doen.”

Hij stapte achteruit en deed verontwaardigd. “Ja…ik ben belazerd,” zei Tom, “dan mag ik meteen gaan uitleggen hoe ik dat gedaan heb.”

“Da’s ook zo.”

“In het uiterste geval schrijven we wel een briefie.”

We wilden verder lopen, richting strand, naar het scheepswrak. Voordat we goed en wel tien meter hadden gelopen, riep een agent dat we even moest blijven staan. Ik voelde me niet helemaal gerust, keek naar Tom – die knipoogde. “Laat mij het woord maar doen,” zei hij, “alles komt goed.”

“Je gaat toch niet lopen kutten met zijn hoofd, hè?”

“Doe ik nooit,” zei hij.

“Jongens – Kennen jullie die man toevallig?”, vroeg de agent.

“Nee,” zei Tom.

“Wat is er gebeurd?”, vroeg ik.

“Niks,” zei de agent. “Wat ik wilde zeggen…. eh… Het strand is deels gesloten voor een archeologisch onderzoek.”

“Nou – dan gaan we zeker even kijken,” zei Tom.

Ik probeerde enthousiast te reageren en volgens mij lukte dat ook wel. Tom trok me mee richting strand.

Achter een haag van coniferen gingen meer vakantiehuisjes schuil, complete ééngezinswoningen, deels huur, deels koop. Een patatkraam stond onhandig in een hoek, daarnaast lag een helling, zodat je je per fiets omlaag kon laten vallen. We liepen omhoog, bereikten het hoogste punt. Verderop werd de Oosterscheldekering zichtbaar. Tegen die achtergrond, bijna nietig, maar zeker zo aanwezig, was een groepje mannen en vrouwen aan het werk om een scheepswrak te bergen.

Er stonden wandelaars boven op die duin, fietsers ook, Tom keek naar de bergingswerkzaamheden. Zo te zien moest er nog veel gebeuren voordat ze het scheepswrak zouden weghalen. De rest leek hem weinig te interesseren.

Zijn aandacht ging naar een man en een vrouw op het strand die erg dichtbij mochten komen. “Mijn ouders,” stelde Tom vast.

Ik reageerde niet echt, bleef naar dat wrak kijken en dacht aan wat ik die ochtend had gezien; Tom van Alsem die potscherven in zijn rugtas stond te proppen.

“Mijn vader toont wetenschappelijke interesse… Snap je? Morele steun, al vindt hij eigenlijk dat een archeoloog meer een soort bouwvakker is, maar dan academisch gevormd.”

“Drinkt je vader wel eens alcohol?”

“Af en toe. Hij vindt dat ieder mens recht heeft op één ongezonde gewoonte. Hoezo?”

“Nee – niks.” Ik had er niet eens over moeten beginnen, verdomme. Mijn pa was ver weg en toch heel dichtbij.

*****

We waren ons een beetje aan het vervelen, volgende ochtend rond elf uur, geen trek in koffie of thee, nergens zin in. Tom zag die auto’s als eerste aankomen, drie zwarte Audi’s. Vreemd genoeg stopte de derde Audi, achterraampje ging omlaag, man met asgrauw gezicht stak zijn hoofd half naar buiten.

Tom scheen hem te kennen, al begreep ik niet goed hoe die twee elkaar tegen waren gekomen.

“Jij hier?”, vroeg de oude man.

“Zeker.”

“Mag in de krant, zo ver kom jij toch nooit?”

“Voor het eerst in jaren.”

“Heb je soms je toverkunsten gebruikt om dat te bewerkstelligen, beste Tom?”

“Niet nodig.”

De chauffeur werd ongeduldig en mopperde enkele Duitse woorden naar zijn passagier.

“Wind je niet zo op, joh, deze jongeman is veel belangrijker dan dat scheepswrak van jouw meester,” zei de passagier die op bekakte toon langs de hoofdsteun praatte.

“Je ziet er slecht uit, ouwe man,” zei Tom.

“Cadeautje van je vrienden,” antwoordde hij, “ik heb longkanker, ‘t is terminaal, niks aan te doen, ik ga dood. Herr Weiss zal blij zijn, denk ik.”

“Moet je niet naar je scheepswrak?”

“Nu niet meer, ik ben er klaar mee, nu ik jou hier zie.”

“Interessant, hoor. Je bent toch zo geïnteresseerd in oudheden?”

“Er zal beslist iets hebben gelegen, maar dat is er nu niet meer.”

Die ouwe man gaf een paar tikken op de hoofdsteun. “Vortmachen.”

“Wie was dat?”, vroeg ik.

“Een vage kennis. We hebben elkaar eerder gesproken. Sluijters heet hij. Niet zo’n aardige man.”

De zwarte Audi draaide naar links en verdween uit het zicht.

“Hij heeft iets nieuws verteld,” stelde Tom vast. Hij keek me aan met een triomfantelijke blik die ik nog niet eerder had gezien. “Herr Weiss. Die heeft hij nog niet eerder genoemd.”

“Ja en wat zou dat?”

“De vijanden van mijn vijanden zijn mijn vrienden.”

“Ben je daar niet wat jong voor?”

“Nee,” zei Tom.

“Ik wil het verhaal weten.”

“Je zou me niet geloven.”

“Dan nog.”

“Ooit. Zal ik het verhaal vertellen,” reageerde Tom. “Misschien.”

Het gaf niet veel hoop. Ik begon te leren dat je Tom mocht vertrouwen op zijn woord. ‘Ja’ was beslist ‘ja’ en zijn ‘nee’ betekende daarom evenveel. Het zorgde ervoor dat zijn kijk op het leven veel overzichtelijker was dan de mijne.

Ik was meer ‘nee, misschien’.

“Zijn we vrienden geworden?”, vroeg ik nog.

“Ja, denk het wel.”

“Je hebt toch vrienden om met elkaar mee te denken? Elkaars problemen helpen oplossen.”

“Je bent niet zo’n goeie advocaat als Rien.”

“Rien?”

“Ja, een neef van Aafke. Kletst de gaten in je kousen, die jongen.”

Ik moest zijn vriendenkring nog leren kennen. Hij kende echt veel mensen.

“We zijn elkaar wel eens tegengekomen.”

“Wat ik bedoel… Sjors… Helemaal aan het eind sta je toch altijd alleen. Dan heb je geen flikker aan vrienden.”

“Ik wist niet dat je zo’n vrolijke jongen was.”

Hij negeerde die laatste opmerking.

“Nog effe, en die Audi-jongens komen weer terug.”

“Zou je denken?”

“Ja. Je was er toch bij gisterochtend?”

“Tuurlijk, ik heb er alleen een beetje de pest over in, omdat je zo eigenwijs doet.”

“Laat me raden,” zei Tom, “je wilt weten of je werkelijk lood in goud kunt veranderen.”

“Ja.”

“Geen kans op. Bovendien staan er alleen symbolen op die wij niet kunnen lezen.”

“Ik zou het toch eens willen proberen.”

Tom keek me aan, er speelde een uitdagende grijns op zijn gezicht, maar hij schudde ook langzaam zijn hoofd. “Nee, zeker met Sluijters in de buurt en geloof me, die zal zeker niet zo makkelijk opgeven.”

“Wat kan die Sluijters doen dan?”

“Weinig, ik verwacht een tegenzet. Dat wel. Hij wil die potscherven hebben. Heel simpel.”

Ik besloot het onderwerp voorlopig te laten rusten. Er lag nog een ander onderwerp op het puntje van mijn tong. Ook iets dat die ouwe man met zijn grauwe gezicht had gezegd tegen Tom. Toverkunsten. Dus ik vroeg hoe serieus ik die opmerking moest nemen.

“Nou ja, zeg,” zo begon hij bijna verontwaardigd.

“De tovenaar van Ut. Zo sta je bekend. Er gaan een paar vreemde verhalen over je rond.”

“Geloof me, ’t is allemaal gelogen.”

Ik liet het onderwerp verder rusten. Tom ging op een steen zitten, zodat hij de auto’s kon blijven volgen die geparkeerd waren langs de duinrand. Hij zou zich niet verstoppen voor die man, Sluijters. “Wat is dat eigenlijk voor een vent?”, vroeg ik.

“Sluijters, bedoel je natuurlijk. Hij heeft een winkeltje in Den Bosch, allemaal rommel, zo lijkt het, maar zijn echte talent ligt op een heel ander terrein.” Tom stopte hier even. Driehonderd meter verderop stonden er mannen naast een auto te debatteren. Sluijters hield een wandelstok vast. Hij sprak niet, maar schudde wel zijn hoofd heel gedecideerd ‘nee’. Sluijters was niet van plan een zinloze wandeling te ondernemen naar het strand. “Ik heb gehoord dat hij in staat is magische objecten te herkennen, een gave die Sluijters voor veel geld verhuurt. Je zou het niet zeggen als je het stofnest ziet dat hij zijn winkel noemt.”

“Magische objecten. Zei je dat nou?”

“Ja. Daarom is-ie hier. Vanwege die potscherven.”

Ik ging ook maar zitten. “Die een hoop geld waard zijn.”

“Kunnen zijn – als je die symbolen kunt duiden.”

“Het zou mij beslist lukken.”

Tom keek eventjes opzij. “’t zou je nog lukken ook, hè? Nou ja – Stel dat de eigenaar ze niet komt halen,” zei hij, maar Tom maakte zijn zin niet af.

“Wie? Herr Weiss?”

“Denk het wel, ja.”

“Duikt hier ook nog op,” zei ik, “vandaag of morgen.”

“O, vast.”

Het duurde bijna een uur voordat twee kerels terugkeerden van het strand, twee keer het formaat kleerkast. We zagen Sluijters heel duidelijk gebaren, zo van: ‘Zie je wel!’

Hij tikte ongeduldig met zijn wandelstok tegen het portier van de auto dat snel open werd gedaan door de chauffeur.

“Poppetje gezien, kastje dicht,” mompelde Tom.

“Nu eerst de opdrachtgever informeren en een boel lelijke woorden over je heen laten komen,” zei ik. “Lul, klootzak. Je kan helemaal niks! Maar dan in het Duits natuurlijk.”

“Vermoedelijk,” zei Tom met een glimlach.

“’t Gaat om de poen.”

“Altijd.”

“Komen ze nu weer hierheen?”

“Ja.”

“Stopt die achterste auto dan opnieuw, zodat mijnheer Sluijters kan bijpraten met de tovenaar van Ut?”

“Je bent een lul. Weet je dat wel?” Hij gaf een klap op mijn bovenarm. Ik reageerde direct en sloeg terug. Te hard natuurlijk. “Auw – Je bent ècht sterk,” zei hij.

“Sorry.”

De auto’s kwamen dichterbij, twee reden gewoon verder, zoals ze eerder ook al hadden gedaan, eentje stopte. Natuurlijk ging het raampje open en werd het hoofd van die zieke oude man zichtbaar.

“Je bent goed te werk gegaan, jongen. Er ligt niks meer. Alles is weg,” zei hij. “Herr Weiss zal tevreden zijn.”

“Ken ik niet en boeit me niet.”

“Enig idee wiens belangstelling je hebt gekregen?”, vroeg Sluijters, maar hij gaf zelf het antwoord. “Nee, natuurlijk niet.” Tom zei niets, wachtte alleen af. “Herbert Weiss, beter bekend als Herr Weiss, is de originele kerstman – tot hij alle menselijke hebzucht kotsbeu werd en voor zichzelf begon te werken. Jij hebt zijn aandacht weten te trekken… Jammer. Je had nog wel zo’n glorieuze toekomst. Echt, jammer.”

“Pleur op, ouwe,” zei ik en ondertussen dreigde ik een kiezelsteentje naar hem te gooien.

“Je kiest armzalige bondgenoten, Tom van Alsem.”

“Het valt me echt op dat je er ineens zo veel slechter uitziet,” zei Tom, ‘ik ben benieuwd of je volgend jaar in oktober nog leeft, denk het eerlijk gezegd van niet.”

Sluijters overwoog een antwoord, maar bedacht zich. “Fahren, bitte!” Raampje ging weer omhoog.

*****

De dag verliep verder in een landerige kalmte. We deden weinig, hingen soms wat rond bij de bergingswerkzaamheden, al bleek de grootste opwinding allang voorbij. Aangespoelde wrakstukken, deel van een lading, laat achttiende-eeuws of zo. Een perfecte vakantiedag, zo eentje die met geen mogelijkheid voorbij kon gaan. Ik wilde opnieuw die zogeheten toverkunsten van Tom ter sprake brengen, zoals Sluijters had gezegd. Het was weinig zinvol. Een antwoord zou niet volgen.

Volgende ochtend leek voorbij te gaan zonder incidenten. Ik begon Sluijters te vergeten, anders dan Tom, die nog veel nadacht over het gesprek met die man. Vaak gaf hij geen direct antwoord als ik wat zei. Dan herhaalde ik mijn vraag of opmerking, waarna hij niet altijd een logische respons gaf.

’s Middags net na een uur veranderde er zowaar iets. Om te beginnen ging Tom ineens normaal reageren. Net zo belangrijk was de limousine die we voorbij zagen rijden, niet stopte, maar gewoon verder ging, een verlengde Mercedes, spierwit. Donkere ramen. Chauffeur droeg een uniform, zo goed zagen we hem wel, want erg snel reed hij niet. Ik kan me niet goed herinneren of die twee momenten tegelijkertijd gebeurden. Tom reageerde plots heel attent en die limousine reed voorbij. Volgens mij vielen die momenten zo goed als samen. Er kwam weer een normale glans in zijn ogen. Alsof zijn geest enige tijd ergens anders was geweest. Ik had een hele tijd naast een verlaten lichaam gezeten. Dat idee kreeg ik erbij. Ademhaling, hartslag, alles ging door, maar het huis stond effetjes leeg.

“Je bent een vreemde gozer,” zei ik.

“’t Is niet de eerste keer,” zei hij en Tom negeerde opmerkingen of vragen. “Jij hebt toch ook die auto gezien?”

En ja hoor, meteen weer een ander onderwerp.

“Kon niet missen, hè.”

“Zou dat die… eh, die man, je weet wel… Herr Weiss.”

“Wie zal het zeggen.”

“Dat geloof je toch niet, Tom?”

“Sinds twee maanden geloof ik een heleboel.”

Een ouder echtpaar fietste voorbij, die mensen gingen niet heel snel, maar gewoon heel rustig.

“Je zult me echt iets moeten vertellen, want dit trek ik echt niet.”

“Eerst die auto,” zei hij, “de rest komt later wel.”

“Laat je me zien wat je met die scherven kunt doen?”

Tom schudde zijn hoofd. “Ik weet iets veel beters.”

Toverkunsten. Het woord dreunde loeihard in mijn hoofd, net als de stem van Sluijters, man met een stervend lichaam, dankzij vrienden van Tom. Wie waren die vrienden in hemelsnaam dat ze juist dàt konden doen? Er kwamen alleen meer vragen, niet minder, terwijl Tom er geen één wilde beantwoorden. Tot nu toe niet tenminste.

Het duurde erg lang voordat de limousine terugkwam. Ik dacht eerlijk gezegd dat die auto verder zou rijden, maar de chauffeur stopte, ging een stukje achteruit, parkeerde tenslotte met de rechterwielen in het grint. We keken elkaar vragend aan, Tom en ik, maar er gebeurde lange tijd niets.

“Mocht dat portier zo meteen alsnog opengaan,” zei ik, “dan verzeker ik je dat je niet alleen naar binnengaat.”

“Oké,” zei Tom.

“Aan de andere kant… We zitten het ook wel een beetje uit te lokken.”

“Nee, er is toch geen wet die ons verbiedt hier van de zon te genieten, omdat het strand momenteel druk bezet is met hard werkende mensen?”

Nog steeds gebeurde er niets. Geen beweging, geen geluid. De chauffeur zat onveranderlijk achter het stuur nieuwe orders af te wachten – die voorlopig uitbleven.

“Zullen we wat gaan eten?”, vroeg ik.

We stonden op, klaar om weg te gaan en, zul je natuurlijk net zien, juist op dat moment zwaaide het portier open., alsof de passagier domweg had zitten wachten tot we dat deden.

Nog steeds geen stem.

Ik zag een korte aarzeling bij Tom die alsnog zijn hoofd naar binnen stak en riep: “Hallo?”

“Neem een zit,” zei de onbekende, “en je vriend ook – je vriend die zo weinig vertrouwen heeft in zijn medemensen.”

We worstelden onszelf naar binnen. Ik ging zitten, vergat het interieur nader te bestuderen. Daar kan ik je dus ook weinig over vertellen. Er zat een oude man tegenover ons. Zijn ooglapje viel natuurlijk op – hij had er een voor het linkeroog. Hij had halflang wit haar, een witte baard, wit kostuum en overhemd.

“Je naam zal wel geen ‘’mijnheer Zwart’ zijn, denk ik?”, vroeg Tom en hij klonk echt heel erg cool.

“Wij moeten elkaar niet voorstellen middels een klassieke handdruk; ons soort mensen toont de handpalmen,” zei hij en de man draaide zijn handen om. Tom keek ernaar, langdurig, scheen die handen allemachtig interessant te vinden. Ik had geen idee wat er nou zo bijzonder aan was, maar ja, het was niet erg licht in die auto. Ik boog voorover en ontdekte na een tijdje wat er nou zo speciaal aan was. Die vent had geen handlijnen, geen vingerprintjes, helemaal niets, net een stuk blanco papier. “Je dacht natuurlijk de enige te zijn, nietwaar, Tom?”

Nu was het de beurt aan Tom. Hij draaide zijn handen om. Nu zag ik wat me niet eerder was opgevallen. Ik had gewoonweg niet opgelet. Hoe vaak let een mens daar nou op?

“Mijn naam is Herbert Weiss.”

Tom knikte.

“Bijgenaamd de alchemist,” zei hij en de man richtte zich hierna onverwacht tot mij: “Voor jou ben ik Herr Weiss.”

“Aangenaam,” zei Tom. “Hij heet Sjors.”

“Rooijackers, ik weet wie hij is, maar ik ben hier vandaag niet voor de zoon van Harm en Evelien Rooijackers.” Hij kende mijn ouders, ik was te verbijsterd om hierop te reageren. Met verlegenheid had het niets te maken. “Beste Tom – ik wil de scherven terug die jij hebt verborgen. Ze zijn van mij en dat weet je.”

“Ik begrijp het niet zo goed,” zei Tom, “je hebt die scherven helemaal niet nodig om goud te maken.”

“In ongeschonden staat fungeren ze als een goede versterker. Dat moet je toch wel gemerkt hebben.” Her Weiss pauzeerde eventjes en staarde naar mij. “Ik kan je bijna horen denken, beste Sjors. Jij kunt niks met die scherven, want je moet er de gave voor hebben.” Herr Weiss toonde zijn handpalmen.

Voor het eerst had ik moeite met nadenken. Mijn brein weigerde al die informatie te verwerken. Inderdaad had ik er behoorlijk over lopen drammen. Lood veranderen in goud. Wie wil dat nou niet? Ik was getuige van een ontmoeting tussen twee tovenaars en niemand zou me ooit geloven.

Herr Weiss knikte langzaam zijn hoofd. “Ik wilde de invloed van Herr Sluijters meten. Eens kijken wat Tom gaat doen. En zijn nieuwe maatje, Sjors. Je bent geen slechte jongen, hè. De verleiding is er wel degelijk, maar je hoort bij de ‘witten’.” Tegen wie van ons tweeën zei hij dat nou? ‘Je bent geen slechte jongen!’ Herr Weiss keek naar Tom toen hij dat zei, maar ik voelde me net zo goed aangesproken.

Die ouwe vent werkte op mijn zenuwen.

“Je bent hier nog anderhalve dag,” zei Herr Weiss. “Ik moet nog een paar zaken afhandelen hier in de buurt. Morgenmiddag zo rond drie uur. Dat schikt wel, denk ik?”

Tom knikte.

“Mooi en dan nu… wegwezen.”

Tom stapte als eerste uit, ik aarzelde nog even. Nog één vraagje. “Herr Weiss – Hoe oud bent u eigenlijk?”

“Voor deze keer zal ik doen alsof ik dat niet gehoord heb, Sjors. Wegwezen, zei ik.”

*****

De limousine verdween statig rollend in de bocht. Mijn hoofd tolde ervan, zoveel informatie over met name iemand die een vriend was geworden. In één woord ‘geweldig’, om dan nog te bedenken dat we elkaar tegen zouden blijven komen op school. Ik ging een mooi jaar tegemoet.

Tom streek met zijn vingers door zijn haar. Ik lette nu wel op die ontbrekende lijnen en in vol daglicht zag zijn hand er nog vreemder uit. “Jij wil zeker het hele verhaal weten?”, vroeg hij met de verzuchting van een jongen die er totaal geen trek in had.

Ik begon te lachen. “Zou wel prettig zijn, ja.”

“Herbert heeft gelijk. Ik kan inderdaad een beetje toveren. In de winkel van Sluijters heb ik een kistje gekocht, twee magische kogels om precies te zijn. Vanaf dat moment was alles anders. Ik zie dingen… verschijningen, figuren die allerhande dingen van me willen weten of gewoon vertellen. Het zou tijdelijk zijn, maar blijkbaar is dat niet het geval, want Herbert Weiss heeft diezelfde kogels vastgehouden en ook zijn spreuken op moeten zeggen. Net als ik. En daarmee de kracht van die kogels geabsorbeerd. Ik had al gehoord dat het vaker gebeurde.” Tom dacht voortdurend na over elk woord, elke zin die hij uitsprak, hij was continu op zijn hoede. Ik hoefde me geen illusies te maken. Hij zou geen verkeerd woord loslaten.

“De tovenaar van Ut is dus geen fabeltje,” zei ik. “Hé, dat gedoe met Erwin. Was dat jouw werk?”

“Ja.”

“Gaaf, kikken man.”

“Sinds die tijd kom ik regelmatig Sluijters tegen, al moet ik zeggen dat hij een tijdelijk probleem is, aangezien ze hem een dodelijke vorm van kanker hebben gegeven. Aan de andere kant had ik gehoopt dat ze zijn… eh, activiteiten wat grondiger aan gepakt zouden hebben. Niet dus.”

“En die handlijnen van jou… en hem?”

“Ik zou een goede misdadiger kunnen zijn, volgens Sluijters, die zei dat ik nergens vingerafdrukken kan achterlaten. Op zich wel een juiste bewering. Mijn DNA is ook niet te traceren. Een geweldige voorsprong natuurlijk, als je het vanuit de misdaad bekijkt. Ik vraag me wel eens af of het betekent dat ik ook geen kinderen kan krijgen. Misschien moet ik die vraag eens stellen aan Weiss.”

Ik kreeg er zo langzamerhand hoofdpijn van. “Is er dan ook een bepaald doel aan verbonden? Wat jij… Wat jullie moeten doen. Hij zei dat je hoort bij de ‘witten’.”

Tom antwoordde niet, begon naar het vakantiehuisje te lopen dat zijn ouders gekocht hadden, niet gehuurd zoals wij. Vrijdagmiddag gingen moeder en ik weer naar Utrecht, Tom en zijn ouders pas zaterdagochtend. Sinds het ontbijt hadden we niets gegeten of gedronken, alleen maar op Herr Weiss gewacht. Heel opzichtig, langs een weg die iedereen moest volgen, indien je tot bij het vakantiepark wilde raken.

“Hij kende mij èn mijn ouders,” zei ik. Het schoot me te binnen dat Herr Weiss had gezegd mij uiteraard te kennen.

“Lijkt me geen goed teken, Sjors.”

“Nee hè?”

“Nee.”

“Tot morgen.” Ik stak mijn duim omhoog en ging het huisje binnen.

Tom van Alsem was een tovenaar. Hij was niet de enige. Herbert Weiss kende mij en mijn ouders.

Moeder zat een boek te lezen. Ze mompelde iets over laat zijn, ik reageerde met ‘sorry hoor’.

“Ma. Ken jij een zekere Herbert Weiss?”

“Wie?” Ze had mijn vraag maar half gehoord.

“Herbert Weiss.”

Gedurende een heel kort ogenblik dacht ik in haar ogen te zien dat ze hem kende, maar ze begon haar hoofd te schudden. Grijzende haren zwaaiden langs haar gezicht, alsof ze haar ontkenning daarmee extra kracht wilde geven.

Ik wist dat ze loog.

Het onderwerp kwam die dag niet meer ter sprake. Ik had net van Tom geleerd dat sommige antwoorden tijd nodig hadden en wilde mijn moeder al evenmin dwingen te reageren. Anders gezegd: ik haatte mijn vader te veel om het mijn moeder lastig te maken over dat onderwerp, wel een heel belangrijk onderwerp overigens. Er was geen twijfel over mogelijk of ik zou binnenkort nog eens beginnen over Herr Weiss en die kortdurende vonk in de ogen van mijn moeder. Dat was trouwens geen vreugdevolle vonk geweest, maar angst.

*****

Er lag natuurlijk wel een gigantisch voordeel in die ontkenning, bedacht ik de volgende ochtend toen ik wakker werd, want moeder zou niet zo snel een activiteit verbieden die iets met Herr Weiss te maken had. Ik nam de tijd voor het eten. De afspraak gold vanmiddag drie uur, Tom zou beslist niet veel eerder de potscherven tevoorschijn halen. Herr Weiss had weinig gezegd over de staat waarin zijn kostbare zender verkeerde, nadat Tom zich ermee bezig had gehouden.

Ik bladerde een krant door, populistische rommel, erg schreeuwerig allemaal, onze normale krant was er nu eenmaal niet. Moeder zat lusteloos een boterham te smeren. Morgen keerden we terug naar huis en was mijn avontuur in gezelschap van Tom gedaan. Ik verdrong het idee en liet de krant zakken.

Het was weer zover, ze had de blues. Haar woorden overigens, niet de mijne. Morgen moesten we weer terug naar huis. Nog één dag en dan naar huis. Een ellendig klotehuis vol herinneringen aan drank, agressie en angst.

“Je kunt ook scheiden,” zei ik.

Het was niet de eerste keer dat ik dit zei.

De reactie van mijn moeder kende ik al.

Ze legde eerst haar broodmes neer. “Alleen als hij een andere baan krijgt en voortaan thuis is.”

Ik wilde zeggen dat ze stom bezig was, maar hield mijn mond. In feite had ik ook willen zeggen dat ik die smeerlap zou vermoorden als hij mijn moeder ooit nog iets zou aandoen. Nog geen vinger die anders dan liefhebbend bedoeld was. Ik hield mijn mond. Ze zou gaan huilen en zeggen dat ik mijn toekomst vergooide. ‘Nou en, ma. Die is toch al naar de pokken.’

*****

Na het eten besloot ik een kijkje te nemen op het strand, omdat ik benieuwd was naar de stand zaken rond het scheepswrak. Ik had er een artikel over gelezen, een kort verhaal met foto van een wrak, niet het wrak op dit strand trouwens, een foto van een heel ander wrak. Dat wist ik zeker.

“Die krant mag je nog niet wegdoen, ma,” heb ik nog gezegd voordat ik vertrok. Ze knikte en begon de tafel leeg te ruimen. Nee, ik hoefde niet mee te helpen.

Het kostte tijd om Tom te traceren.

Ik wilde niet naar hun vakantiehuis gaan en aanbellen, zodat naar alle waarschijnlijkheid zijn vader of moeder open zou doen. Het idee voelde een beetje kinderachtig aan. Toch speelde er een zekere opgewonden spanning, een verlangen naar meer avonturen, vreemde gebeurtenissen.

Op het strand waren er enkele wandelaars, een hond die er niet mocht zijn, maar wel keurig aangelijnd was. Ik liep, of zocht eigenlijk naar de plek waar gistermiddag nog het wrak had gelegen. Er lag niets meer. Ze hadden alles meegenomen.

Ik keek besluiteloos om me heen en zag Tom tussen twee duinen door het strand opkomen. Er hing een rugtas over zijn schouder. We begroetten elkaar ergens halverwege.

“Heb je ze al opgehaald?”, vroeg ik.

Hij schudde ontkennend zijn hoofd. “Nee, nog niet. Straks pas. Ik wilde niet riskeren dat Sluijters zich alsnog met de zaak gaat bemoeien.”

“Geen probleem, die ouwe mep ik wel neer als het moet.”

“Je weet wat ze zeggen over oude mensen en kleine kinderen, hè?”

“Huh, boeiend. Als die ouwe op zoek gaat naar problemen, dan kan hij ze krijgen.”

“Als die ouwe op zoek gaat naar problemen,” zei Tom, “wat ik niet denk overigens, krijgt hij met twee tovenaars te maken. En Sluijters herkent dan wel magische objecten, maar kan zelf niet toveren anders zou hij zichzelf genezen van zijn ziekte.”

We lieten het strand achter ons, er lag werkelijk niets meer van enige waarde en het uitzicht, die altijd roerloze Oosterscheldekering, kenden we zo langzamerhand wel. Op het hoogste punt van de zeeduin bereikten we eerst een weg, een smalle strook asfalt die kronkelend langs de zee lag. Daarna weer die helling, maar Tom koos ervoor het onherbergzame duinlandschap te betreden. Begin van de herfst, weinig kans op broedende vogels. Hij manoeuvreerde zich langs struiken met lange scherpe doorns. “Kijk,” zei hij en Tom bleef even stilstaan, “ik wil maar één ding. Domweg met rust gelaten worden. Sinds ik dat vervloekte kistje heb gekocht, bemoeien allerlei mensen zich met mijn leven. Vol goede raad… Je moet dit…. Je moet dat. Fuck it! Dat bepaal ik zelf wel! Ik heb een cadeau gekregen, een geschenk noemen ze het, mensen als Sluijters die herkennen wat ik kan doen, maar zijn zelf volslagen machteloos .”

“Die Sluijters verhuurt zijn talent,” zei ik.

“Laatst vertelde iemand me dat hij ooit is begonnen als groenteboer. Worteltjes of magische objecten . Dat maakt hem weinig uit, zolang het maar geld oplevert.”

Inmiddels stonden we op een natuurlijk plateau, een aaneengeschakelde rij duinen die zich meer dan tweehonderd meter uitstrekte naar elke richting.

“Ik heb er over nagedacht, die toestand met die potscherven. Jij bent slim… Eens kijken of je gisteren goed geluisterd hebt. Wat doen die potscherven? ”

Ik dacht na en herinnerde me mijn teleurstelling, nadat hij had verteld dat je er geen lood mee in goud kon veranderen. Onmogelijk. Tom heeft ook iets gezegd. Jij hebt die scherven helemaal niet nodig om goud te maken. Ze versterkten hoogstens hersengolven afkomstig uit het hoofd van een tovenaar zoals Herr Weiss. Sluijters kon er totaal niks mee.

Dat heb ik geantwoord.

“Juist. Dus is nu mijn vraag als volgt… Wat moet Sluijters dan met die potscherven?”

“Misschien als voorbeeld, hij wil die scherven gebruiken om nieuwe aardewerken potten te maken met dezelfde schilderingen erop. Misschien zelfs meer, groter dan deze exemplaren. Ik heb ze gezien. Zo groot zijn ze niet eens.”

“Precies. Maar om ze te gebruiken heb je een tovenaar nodig met minimaal hetzelfde, let wel, ontwikkelde talent, als Herr Weiss. Je hebt er anders geen ruk aan.”

“Die moeten er dan ook zijn.”

We liepen verder. Ik bedacht ineens dat hij ons naar een prachtige neutrale locatie had gebracht. Het zou niemand daarbeneden zelfs opvallen dat we hier waren.

“Die zijn er ook,” zei hij. Zijn stem klonk wat kalm. Boven onze hoofden cirkelden een paar meeuwen die luid leken te schreeuwen dat we moesten opkrassen. “En ze willen allemaal iets, terwijl ik alleen maar met rust gelaten wil worden.”

“Je magische krachten teruggeven zal ook wel niet gaan,” zei ik, maar in feite kon ik me met geen mogelijkheid voorstellen waarom je zoiets kwijt zou willen.

“Het kistje kiest de eigenaar, niet andersom. Voor Sluijters was dat ook een hele ontdekking dat zijn kleindochter het kistje had verkocht. Hij heeft me tot in Utrecht achtervolgd.”

“Je moet alles vertellen,” zei ik.

“Ja – andere keer.”

Na bijna twintig minuten bereikten we eindelijk een stijl aflopend pad, al leek het op meer op de drooggevallen bedding van een stroom die tijdens een hevige regenbui ontstaat.

“We moeten die spullen van Weiss gaan halen.”

“Yep.”

De scherven bleken te zijn verborgen in de tuin van de familie Van Alsem. Niks bijzonders verder. Een plastic tasje van een bekende supermarkt, daar lagen ze in, voorzichtig weggelegd, half onder een struik, achter de kliko. Ik keek hem verbaasd aan, om niet te zeggen verbijsterd, vanwege zoveel zorgeloosheid.

“Ik heb ooit een verhaal gelezen over een vermiste brief, een belangrijke brief die ging over een erfenis. Aan het eind bleek die gewoon tussen de andere brieven te zijn weggestopt. Heel simpel. Een boom verstop je tussen andere bomen; een brief verstop je tussen andere brieven; rommel bewaar je bij andere rommel.”

Het klonk heel logisch. Alles lag er nog. Niemand had de tas verplaatst of er zelfs een vraag over gesteld.

“Ik kan me niet voorstellen dat dit alles zou zijn,” zei ik.

“Vanmiddag had ik de spullen sowieso weg moeten halen, omdat morgen het vuilnis wordt opgehaald.”

“O, dus daar heb je wel over nagedacht,” zei ik.

Zijn vader verscheen in de deuropening. “Hé, jongens. Trek in koffie? Of een broodje? Dan moet je nù binnenkomen.”

Vijf minuten later zat ik aan tafel, tegenover me zat Tom. Aan de muur hingen verschillende lijstjes met foto’s van twee lachende kinderen, een jongen en een meisje. Ik zag een schoolfoto van Tom, heel recent zelfs, het meisje was er niet bij, maar ik durfde er geen vragen over te stellen.

*****

Drie kwartier later stonden we alweer buiten. Lucht begon te betrekken, boomtakken hingen strak in de wind. Een gepast einde voor het avontuur dat we hadden beleefd die week en ik kon het verhaal niet eens verder vertellen. Verdomme..

Ik wilde Tom nog wel een vraag stellen over de foto van het meisje dat ik had gezien. We gingen linksaf, dezelfde plek als gisteren, waar we ’s middags op Herr Weiss hadden zitten wachten. Die raadselachtige oude man wiens aardewerken potten zich aan boord van een laatachttiende-eeuws schip hadden bevonden. Hij verplaatste zich in een dure limousine, voorzien van alle gemakken die zo’n moderne automobiel kon bieden.

“Hopelijk duurt dit niet zo lang als gisteren,” zei Tom die zijn jas dicht ritste.

“Ik zou dit verhaal eens op moeten schrijven,” zei ik. Zoals de ouwe man die door Tom was betoverd en vermoedelijk nog steeds op het nieuws van twaalf uur zat te wachten. Specialisten onderzochten zijn brein maar slaagde er niet in iets te ontdekken, een afwijking of wat dan ook. Totdat iemand bedacht dat ze zijn wens gewoon moesten vervullen.

“Als je dat echt opschrijft, vergeet je meteen dat het echt is gebeurd.” Hij tikte mijn bovenarm aan, alsof hij het niet meende, want hij glimlachte er ook bij.

“Hè?”

“Precies zoals ik het zeg, Sjors.” Geen lach meer, geen opgewekte ondertoon.

Ik wilde nog reageren, maar er kwam een bloedrode Audi A3 aanrijden.

“Nu eens geen zwarte,” zei Tom. “Da’s ook voor het eerst.”

“Sluijters?”

“Ja, die kickt daar helemaal op.”

De bestuurder stopte, het portier zwaaide open, een man van ongeveer dertig jaar oud stapte uit, even later gevolgd door zijn passagier, natuurlijk heette hij Sluijters.

Tom gaf geen krimp en ik probeerde te reageren alsof het me niet boeide, of het weinig indruk maakte.

De wandelstok van Sluijters prikte ritmisch op het asfalt. “Nou, jongen, geef die spullen maar, dan gaan we weer,” zei hij.

“Nee,” zei Tom, “je hebt er geen recht op.”

“Wat een gedoe zeg. Moet je zo nodig de held spelen?”

“Het maakt allemaal geen reet uit. Ik heb met iemand anders afgesproken.”

“Herr Weiss. Hij heeft je ook al ingepalmd. Ze noemen hem ook wel de witte engel des doods.”

“Je ziet er zelfs slechter uit dan gisteren, Sluijters. Hoe krijg je het voor elkaar?”, vroeg Tom.

De chauffeur begon zonder aankondiging vooraf naar Tom te lopen.

“Nog een stap en je hebt een probleem,” zei ik.

Sluijters begon te lachen en dus begon zijn chauffeur ook hard te lachen, maar Sluijters kreeg een hoestbui en veegde uiteindelijk zijn mond af met een papieren zakdoekje. “Zo,” zei Sluijters met een benepen stem, “de spullen die we zoeken zitten in zijn rugtas. Claudio – Als jij ze wil pakken?”

“Goed mijnheer.”

Claudio graaide tevergeefs naar de rugtas van Tom. Op hetzelfde moment duwde ik die man weg. Hij had enkele stappen nodig om zijn evenwicht te herstellen. Er lag geen spottende grijns meer op dat smoelwerk. Ik zag zijn verbazing, omdat ik veel sterker bleek te zijn dan hij had gedacht.

“Misschien hebben we een klein probleem, mijnheer. De welp blijkt een volwassen leeuw te zijn.”

“Boeit me niet, pak die scherven,” beet Sluijters hem toe, nog steeds diezelfde afgeknepen klanken.

“Het wordt tijd dat Weiss komt opdagen,” zei Tom.

“Ja, àls hij komt,” zei ik.

Ik zag de hand van Claudio onder zijn jasje verdwijnen, alsof hij sigaretten wilde pakken, maar hield plotseling een pistool vast. Loop was op mij gericht.

“Achteruit knul,” zei hij en stak zijn arm uit naar Tom. “Hier die tas, godverdomme.”

De lippen van Tom bewogen langzaam, één enkele zin die hij uitsprak en bleef herhalen. Het duurde erg lang voordat er iets gebeurde, maar Claudio liet het pistool vallen, alsof hij zijn vingers brandde aan het metaal.

“Wat doe je nou, man! Oetlul!”, schreeuwde Sluijters, of probeerde dat te doen. Zijn stem was nog lang niet zo krachtig. Hij kreeg een nieuwe hoestbui, dus weer die zakdoek en deze keer zag ik bloeddruppels. Ik liep richting Claudio, balde mijn vuist, terwijl hij zijn wapen probeerde op te pakken. Hij moest weten wie hem neer ging halen, maar de verleiding was veel te groot. Ik trapte hem hard in zijn gezicht, alsof ik de beslissende goal maakte tijdens een belangrijke finale. Zijn hoofd en bovenlichaam zwaaiden omhoog, heel eventjes, want middenin die beweging zakte hij in elkaar en viel neer.

“Kijk,” zei ik tegen Sluijters die nog steeds flink aan het hoesten was, “daarom zijn echte agenten altijd met zijn tweeën.”

Hij hoorde mijn opmerking niet eens.

“Je moet je beheersen, lul,” zei Tom die eerst het wapen wegschopte en vervolgens naast Claudio neerknielde om zijn hocus-pocus te doen. Ik had hem laten verrekken.

Goed, het betekende dat Herr Weiss niet tegen mij persoonlijk had gesproken. Je bent geen slechte jongen.

Sluijters hoestte nog steeds, al werd het snel minder. Er zat volgens mij een patroon in, als hij zich tegen Tom richtte en zijn kwaadaardigheid op hem losliet, werd zijn ziekte heviger. Misschien verbeeldde ik het me alleen, was het mijn paranoïde fantasie die dit bedacht.

Claudio haalde diep adem, knipperde met zijn ogen en wilde alweer opstaan. Tom hield hem tegen, duwde hem weer terug.

“Blijf liggen, ik ben nog niet klaar met je.”

De vingers van Claudio graaiden machteloos in het grint. Hij liet zijn hoofd naar rechts vallen, toen naar links.

Het wapen lag bij het linkerachterwiel.

“Luister,” zei Tom. “Ik heb die breuken een beetje hersteld. Je zult wel nog een tijdje met een blauw gezicht lopen. Je zult geen pijn hebben. Dat is dan weer een voordeel.”

“Dank je,” lispelde Claudio.

“Je moet me pas bedanken als ik uitgesproken ben,” zei Tom, “misschien zul je me straks vervloeken.”

Claudio schudde langzaam zijn hoofd.

“Dit is de laatste keer dat je je pistool op een ander mens hebt gericht. Vanaf nu kun je dat niet meer. Onthoud dat het kwaad je zal treffen als de ziekte die je het meest vreest.”

Claudio krabbelde langzaam overeind, alsof hij niet kon geloven wat hem zojuist was overkomen. Sluijters liep terug naar de auto, trok het portier open, maar stapte nog niet in.

Zijn ogen dwaalden af naar rechts. Herr Weiss was inmiddels gearriveerd. Hij stond naast zijn limousine.

“Ik wens je een goedendag,” zei Sluijters met een stem die nog steeds krachteloos klonk. “Herbert, je zult ongetwijfeld veel gemak hebben van die jongens. Een duivel en een engel. Wie had dat ooit gedacht, Herbert? Wie had dàt ooit gedacht.?”

Helaas snapte ik Sluijters niet meteen. “Een duivel en een engel? Wat bedoelt die ouwe?” Ik keek opzij, naar Tom.

“Je hebt een moordende rechtervoet,” antwoordde hij. “Dàt bedoelt hij.”

“Ik ga het die jongen van Rooijackers niet eens kwalijk nemen, Jochem. Hij reageerde heel normaal. Je mag jezelf toch wel verdedigen tegen zo’n man.”

Sluijters trachtte zijn hand op te steken.    

“Tom – jongen. Tot ziens,” zei hij.

Eerst stapte Claudio in, die het portier met een klap dichttrok, daarna wurmde Sluijters zich in de auto. Het pistool van Claudio lag nog steeds op de plek waar Tom het naar toe had geschopt.

“Geef dat pistool maar aan mij, Sjors, een ongeluk zit in een klein hoekje,” zei Herr Weiss.

De Audi A3 rolde bijna voorzichtig weg, verdween uit het zicht.

Ik overhandigde het wapen aan Herr Weiss.

“Bedoelde je daarnet nou echt dat ik die vent… die Claudio… dat ik hem…. dat hij dood was?”, vroeg ik aan Tom.

“Bijna.”

“Jezus.”

“Een ambulance zou te laat zijn geweest.”

“Mijnheer Van Alsem,” onderbrak Herr Weiss ons, “ik zou graag mijn potscherven terug willen hebben.”

Tom gaf geen antwoord, maar liet zijn rugtas zakken en trok de ritssluiting open. Hij tilde er een plastic tas uit.

“Hier zit alles in.”

“Dank je,” zei Herr Weiss die de tas leek te wegen.

“En nu?”, vroeg Tom.

“Jullie gaan weer naar huis, morgen, overmorgen,” zei Herr Weiss. “Eljakim en Gladius. Ik heb veel geleerd vandaag.” Herr Weiss stapte zonder iets te zeggen in zijn auto. “Tot weerziens, jongens,” zei hij voordat hij het portier dichttrok.

*****

Laatste ochtend in een vakantiehuisje betekende vooral schoonmaken. Ik bracht de koffers naar onze auto, moeder maakte schoon, ze deed in ieder geval haar best om de indruk te wekken dat ze goed had schoongemaakt. Er zou iemand komen om te controleren, een dame die net zo min als mijn moeder op zoek was naar problemen, maar ze vaak genoeg gratis en voor niets cadeau kreeg.

Ik sloot de kofferbak, keek besluiteloos om me heen en zag Tom in mijn richting komen. In zijn rechterhand hield hij een verfrommelde krant.

Er speelde een glimlach rond zijn lippen die weinig goeds beloofde.

“Dit moet je nog echt effe lezen, Sjors,” zei hij en Tom propte die krant zo’n beetje in mijn handen.

Ik zocht het artikel dat hem zo opwond.

Zijn vinger prikte ongeduldig op een stukje dat ging over een man die enkele dagen ernstig in de war was geweest.

Nu ontstond er een grijns op mijn gezicht.

Een gepensioneerde man die doorgaans elke dag op het strand wandelde was eerder die week ernstig verward aangetroffen achter het stuur van zijn auto. Hij mompelde iets over het nieuws van twaalf uur. Heel curieus, aldus de woordvoerder, want die man hàd helemaal geen autoradio. Het leek op een soort hypnose. Zijn toestand veranderde op slag, nadat een verzorger hem daadwerkelijk naar de radio had laten luisteren. Hij verklaarde zich nog wel te herinneren dat hij was uitgestapt en naar het strand ging, zoals elke dag, ongeacht het weer.

“Je hebt een gevaarlijke tong, Tom van Alsem.”

Tom pakte de krant terug.

“Ja-a,” zei hij, “volgende keer vraag ik wel eerst of hij een autoradio heeft die het ook echt doet.” Hij stak zijn hand groetend omhoog en wandelde weg. “Zie je op school, Sjors.”

Ik keek hem na en begreep ineens dat hij nog steeds een raadsel voor me was. Tom van Alsem; geen jongen met wie je ruzie moest maken.

Je zou wel eens wakker kunnen worden met ezelsoren.

 

© Jos Smies / mei / juni 2014